ECLI:NL:CRVB:2016:1062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
14/7142 WWB e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering langdurigheidstoeslag en collectieve ziektekostenverzekering wegens gezamenlijke huishouding en gezamenlijk inkomen boven bijstandsnorm

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van langdurigheidstoeslagen en tegemoetkomingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant, die een uitkering ontving. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had geoordeeld dat appellant in een gezamenlijke huishouding leefde met zijn vriendin, wat hij niet had gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel. Dit leidde tot de conclusie dat appellant geen recht had op de langdurigheidstoeslag en de tegemoetkomingen, omdat het gezamenlijke inkomen boven de bijstandsnorm uitkwam.

De Raad stelt vast dat appellant in de gemeentelijke basisregistratie stond ingeschreven op een ander adres dan dat van zijn vriendin, maar dat dit niet uitsluit dat hij zijn hoofdverblijf bij haar had. De Raad oordeelt dat de verklaringen van appellant en de onderzoeksresultaten voldoende bewijs leveren voor de gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze situatie niet te melden, wat leidt tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van eerder ontvangen bedragen.

Daarnaast wordt de opgelegde boete van het college beoordeeld. Appellant betwist de hoogte van de boete en stelt dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De Raad oordeelt echter dat appellant, ondanks zijn overtuiging dat hij geen gezamenlijke huishouding voerde, wel degelijk de verplichting had om correcte informatie te verstrekken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en de opgelegde boete, en concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/7142 WWB, 15/1188 WWB
Datum uitspraak: 22 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 28 november 2014, 14/1661 (aangevallen uitspraak 1) en van 27 januari 2015, 14/4095 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Achterveld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Dijkstra.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant staat in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen, ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Hij ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In aanvulling daarop ontving hij bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in de vorm van langdurigheidstoeslagen en diverse tegemoetkomingen op grond van de Lauwersregeling, de Tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten en de Collectieve ziektekostenverzekering AV-Friso (tegemoetkomingen).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant vermoedelijk bij een vriendin in [Z.] verblijft, heeft een bijzonder controleur van de gemeenten Dantumadeel, Dongeradeel, Schiermonnikoog en Kollumerland c.a. een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de door appellant ontvangen bijstand en tegemoetkomingen. In het kader van het onderzoek heeft de bijzonder controleur onder meer dossieronderzoek verricht, in de periode van 19 maart 2013 tot en met 19 september 2013 waarnemingen verricht bij de woning van appellant en verbruiksgegevens van deze woning opgevraagd bij waterleidingbedrijf Vitens. Vervolgens hebben de bijzonder controleur en een inkomensconsulent appellant op 25 september 2013 gehoord en aansluitend een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een adviesrapportage van 19 november 2013.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 5 december 2013 de bijstand van appellant in de vorm van langdurigheidstoeslagen en de tegemoetkomingen over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 augustus 2013 in te trekken en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.014,- van appellant terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 25 maart 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2013 gegrond verklaard, in die zin dat de intrekking en terugvordering wordt beperkt tot de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2013 (periode in geding). Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [G.] (G) in haar woning in [Z.], als gevolg waarvan geen recht op langdurigheidstoeslag en de tegemoetkomingen bestaat. Het gezamenlijk inkomen van appellant en G komt ver boven de voor hen geldende bijstandsnorm uit.
1.5.
Bij besluit van 3 april 2014 heeft het college appellant een boete opgelegd van € 3.690,-, omdat appellant zich niet heeft gehouden aan de verplichting om het college tijdige of juiste informatie te verstrekken over zijn feitelijke woon- en inkomenssituatie.
1.6.
Bij besluit van 1 juli 2014 heeft het college de hoogte van de boete herzien en de boete vastgesteld op € 1.050,-. Daarbij heeft het college de boete over de periode tot 1 januari 2013 overeenkomstig de Maatregelenverordening WWB 2012 vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag van € 1.817,- over deze periode, te weten € 181,70. De boete over de periode vanaf 1 januari 2013 wordt vastgesteld op 100% van het benadelingsbedrag van
€ 862,-, zodat de boete in totaal, na afronding, € 1.050,- bedraagt.
1.7.
Bij besluit van 12 augustus 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard en de hoogte van de boete vastgesteld op € 620,-. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van opzet dan wel grove schuld en evenmin gebleken is van verminderde verwijtbaarheid, om welke reden zij het deel van de boete over de periode vanaf 1 januari 2013 heeft vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag van € 862,- over deze periode. Wat betreft het deel van de boete over de periode tot 1 januari 2013 heeft de rechtbank de boete evenals het college vastgesteld op € 181,70. Rekening houdend met deze bedragen en na afronding heeft de rechtbank een boete van € 620,- evenredig geacht.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellant en G stonden in de periode in geding op verschillende adressen in de GBA ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556 en de uitspraak van de Raad van 27 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3723.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de gedingstukken geen toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat hij en G in de periode in geding hun hoofdverblijf in de woning van G in [Z.] hebben gehad. In dit kader heeft appellant aangevoerd dat hij niet mag worden gehouden aan de verklaring die hij op 25 september 2013 heeft afgelegd. Volgens appellant heeft hij niet verklaard dat zijn hoofdverblijf in [Z.] is en dat hij hier sinds negen jaar samen met G woont. De verklaring is volgens appellant uit zijn verband getrokken. Het college doet ten onrechte voorkomen alsof appellant en G direct na hun kennismaking een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellant heeft niet betwist dat hij zijn verklaringen in vrijheid en zonder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Van belang is verder dat appellant gedetailleerd en consistent heeft verklaard over zijn verblijf in de woning van G. De stelling van appellant dat hij de gevolgen van zijn verklaring op dat moment niet overzag, vormt geen aanleiding om niet van de juistheid van die verklaring uit te gaan.
4.5.
De onderzoeksresultaten bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellant en G in de periode in geding beiden hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning van G in [Z.]. Daartoe is het volgende van belang.
4.5.1.
Appellant heeft tijdens het verhoor op 25 september 2013 als volgt verklaard: “Mijn hoofdverblijf is in [Z.]. Ik kan er wel om heen draaien maar dat helpt niet. Daar ben ik samen met mijn vriendin. Sinds 9 jaar”. Over hoe zijn dagindeling eruit ziet heeft appellant als volgt verklaard: “Uitslapen tot een uur of 10.00 uur in [Z.], bij mijn vriendin. Ik ontbijt alleen. Mijn vriendin ligt nog op bed. Na het ontbijt ga ik elke dag 25 km fietsen en als ik dit een keer niet doe blijf ik op bed en kijk tv. ’s Avonds kookt mijn vriendin en eten we warm.”
4.5.2.
De verklaring van appellant vindt steun in de bevindingen tijdens het huisbezoek dat op 25 september 2013 op het uitkeringsadres heeft plaatsgevonden. In de keuken stonden een koelkast en een vriezer. De koelkast en vriezer waren bijna leeg. De doucheruimte en het toilet werden volgens appellant niet gebruikt. In de groente- en grijscontainer is geen afval aangetroffen.
4.5.3.
De verklaring van appellant dat hij niet zijn feitelijk hoofdverblijf heeft gehad in zijn woning op het uitkeringsadres vindt voorts steun in de gegevens van waterleidingbedrijf Vitens over het waterverbruik in die woning. Dit verbruik bedroeg over de perioden van
30 november 2005 tot en met 13 januari 2009 4 m³, van 14 januari 2009 tot en met 4 januari 2010 3 m³, van 5 januari 2010 tot en met 30 december 2010 7 m³, van 31 december 2010 tot en met 16 januari 2012 10 m³ en van 17 januari 2012 tot en met 12 januari 2013 7 m³. Dit waterverbruik ligt ver onder het landelijke gemiddelde voor een eenpersoonshuishouden
van 40 tot 50 m³ per jaar.
4.5.4.
Appellant heeft nog aangevoerd dat het verbruik in de woning van G in [Z.] in 2013 slechts 36 m³ bedroeg, zodat daaruit kan worden afgeleid dat appellant in die periode in ieder geval niet zijn hoofdverblijf in [Z.] had. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het licht van de in 4.5.1 genoemde verklaring van appellant, komt aan de gegevens over het waterverbruik in de woning van G in 2013 geen doorslaggevende betekenis toe. Appellant heeft immers op 25 september 2013 verklaard dat hij zijn hoofdverblijf in de woning van G heeft. Daarbij komt dat de door appellant overgelegde gegevens over het waterverbruik in de woning van G het gehele jaar 2013 betreffen, en daarmee onvoldoende inzicht geven in het verbruik in de periode tot en met 31 augustus 2013.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
De verklaring van appellant tijdens het gehoor op 25 september 2013 biedt een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Daartoe is het volgende van belang.
4.7.1.
Appellant heeft onder meer verklaard: “Ik heb geen relatie. Ik heb wel een vriendin. We helpen elkaar. Zij mij met papieren. Trekken veel met elkaar op. Ik ken haar al 9 jaar. Sinds de verhuizing uit [Y.]. We zijn de hele week bij elkaar. Op de vraag wie zijn huishouding, de was, stofzuigen e.d. doet en wie voor hem kookt heeft appellant als volgt verklaard: “Doet mijn vriendin in [Z.]. Boodschappen doen we samen bij de Coop en/of Poisz te Kollum. Ik betaal mijn spullen, zij de hare. Mijn vriendin kookt voor ons samen in [Z.]”. Zij verzorgt mij en ik haar. Wij hebben allebei niemand. Sinds 9 jaar, sinds de verhuizing vanuit [Y.] verzorgen wij elkaar”.
4.7.2.
Weliswaar kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat zijn verklaring over de feitelijke zorg in de tegenwoordige tijd in het verslag is vermeld, maar appellant heeft tevens duidelijk verklaard dat hij en G elkaar sinds 9 jaar verzorgen. Deze verklaring biedt daarom, anders dan appellant stelt, voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat al vanaf 1 januari 2006 is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en G in de periode in geding een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Appellant heeft dat in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet aan het college gemeld. Dat betekent dat bij de toekenning van de langdurigheidstoeslag en de tegemoetkomingen ten onrechte geen rekening is gehouden met de inkomsten van G. Gelet op de hoogte van de gezamenlijke inkomsten kwam appellant in deze periode niet voor bijstand in aanmerking.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Deze uitspraak zal daarom worden bevestigd.
Boete (aangevallen uitspraak 2)
5.1.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
5.2.
Het hoger beroep van appellant richt zich uitsluitend tegen het gedeelte van de boete over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 augustus 2013.
5.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid, omdat hij ervan overtuigd was dat hij geen gezamenlijke huishouding voerde met G en bovendien niet bedacht was op het doorgeven van wijzigingen, omdat hij geen algemene bijstand van het college ontving.
5.4.
De stelling dat appellant ervan overtuigd was dat hij geen gezamenlijke huishouding voerde met G, leidt niet tot verminderde verwijtbaarheid. Dat appellant zich er niet van bewust was dat hij een gezamenlijke huishouding voerde, neemt immers niet weg dat hij in ieder geval juiste informatie over zijn woon- en leefsituatie had moeten verstrekken en in dat kader had moeten melden dat hij in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het adres van G. Dat is een feit als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college, kan appellant worden verweten. De stelling dat appellant minder bedacht is op het doorgeven van wijzigingen, omdat hij in de periode in geding geen algemene bijstand van het college ontving, maakt evenmin dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Appellant heeft jaarlijks langdurigheidstoeslag en tegemoetkomingen aangevraagd, zodat hij telkens opnieuw de juiste informatie over zijn verblijfplaats moest verstrekken. Met wat appellant heeft aangevoerd, heeft hij dus niet aannemelijk gemaakt dat voldaan is aan de criteria voor verminderde verwijtbaarheid, zoals genoemd in artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit of andere omstandigheden die daarmee vergelijkbaar zijn. Daarom treft de grond dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid geen doel.
5.4.
Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2 eveneens zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.S. Spek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD