In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die betrekking hadden op de intrekking van een uitkering en de terugvordering van een toeslag. Appellant ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Het Uwv had besloten dat appellant ongehuwd samenwoonde met een andere persoon, wat leidde tot de intrekking van de toeslag en de terugvordering van een aanzienlijk bedrag. Appellant betwistte deze besluiten en stelde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar van kostgangerschap.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden rondom de woonsituatie van appellant en de andere betrokken persoon zorgvuldig gewogen. Het Uwv had de bewijslast om aan te tonen dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat een vereiste is voor de conclusie dat er een gezamenlijke huishouding is. De Raad oordeelde dat het Uwv hierin niet was geslaagd. De argumenten van appellant, waaronder het gebruik van een gezamenlijke bankrekening en de aard van de relatie, werden als voldoende onderbouwd beschouwd om aan te nemen dat er geen gezamenlijke huishouding was. De Raad vernietigde de besluiten van het Uwv en herstelde de eerdere situatie van appellant, waarbij de intrekking van de uitkering en de terugvordering onterecht waren.
De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke woonsituatie en de noodzaak voor het Uwv om overtuigend bewijs te leveren bij het vaststellen van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant toegewezen, wat de financiële impact van de onterechte besluiten onderstreept. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om in cassatie te gaan.