ECLI:NL:CRVB:2016:1026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
23 maart 2016
Zaaknummer
14-5779 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten tot intrekking en terugvordering van uitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die betrekking hadden op de intrekking van een uitkering en de terugvordering van een toeslag. Appellant ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Het Uwv had besloten dat appellant ongehuwd samenwoonde met een andere persoon, wat leidde tot de intrekking van de toeslag en de terugvordering van een aanzienlijk bedrag. Appellant betwistte deze besluiten en stelde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar van kostgangerschap.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden rondom de woonsituatie van appellant en de andere betrokken persoon zorgvuldig gewogen. Het Uwv had de bewijslast om aan te tonen dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat een vereiste is voor de conclusie dat er een gezamenlijke huishouding is. De Raad oordeelde dat het Uwv hierin niet was geslaagd. De argumenten van appellant, waaronder het gebruik van een gezamenlijke bankrekening en de aard van de relatie, werden als voldoende onderbouwd beschouwd om aan te nemen dat er geen gezamenlijke huishouding was. De Raad vernietigde de besluiten van het Uwv en herstelde de eerdere situatie van appellant, waarbij de intrekking van de uitkering en de terugvordering onterecht waren.

De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke woonsituatie en de noodzaak voor het Uwv om overtuigend bewijs te leveren bij het vaststellen van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant toegewezen, wat de financiële impact van de onterechte besluiten onderstreept. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om in cassatie te gaan.

Uitspraak

14/5779 TW, 14/6297 TW
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 oktober 2014, 14/409 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2014, 14/3691 (aangevallen uitspraak 2).
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers. Voorts is verschenen B.J. [naam] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) die met ingang van 14 mei 2008 is aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Het Uwv heeft op 30 maart 2011 een wijzigingsformulier ontvangen, waarop appellant heeft vermeld dat zijn woonadres per 1 februari 2011 is gewijzigd en dat hij inwonend is. Ook is het bankrekeningnummer van [naam] ( [naam] ) opgegeven als rekening waarop de uitkering betaald moet worden.
1.3.
Op 19 maart 2013 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen een medewerker van het Uwv en appellant. Bij de vraag “Wat is uw leefvorm?” is als antwoord vermeld: “Samenwonend met andere ongehuwde meerderjarige”.
1.4.
Bij besluit van 22 augustus 2013 (primair besluit 1) heeft het Uwv de toeslag op de WAO-uitkering met ingang van 25 januari 2011 beëindigd, omdat appellant volgens het Uwv vanaf die datum ongehuwd samenwonend was met [naam] en hun totale inkomen hoger was dan het minimumloon. Voorts is bij dit besluit de volgens het Uwv onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 25 januari 2011 tot en met 31 juli 2013 ten bedrage van
€ 16.091,02 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij een tweede besluit van 22 augustus 2013 (primair besluit 2) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 14.102,80, omdat hij niet heeft doorgegeven dat hij vanaf
25 januari 2011 ongehuwd samenwonend was.
1.6.
Bij besluit van 31 oktober 2013 (primair besluit 3) heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de teveel ontvangen toeslag en de boete worden terugbetaald door een maandelijkse inhouding van € 238,76 op de uitkering, alsmede inhouding van het vakantiegeld.
1.7.
Bij besluit van 19 december 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard, de bezwaren tegen de primaire besluiten 2 en 3 gegrond verklaard, de boete verlaagd naar € 160,- en beslist dat er geen bedrag meer op de uitkering wordt ingehouden, omdat appellant geen aflossingscapaciteit heeft.
1.8.
Bij besluit van 14 januari 2014 (primair besluit 4) heeft het Uwv appellant meegedeeld dat het teruggevorderde bedrag is verhoogd met € 1.481,81 aan loonheffing, omdat het volledige terug te betalen bedrag niet voor 1 januari 2014 is ontvangen.
1.9.
Bij besluit van 21 mei 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen primair besluit 4 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat sinds 25 januari 2011 sprake is van wederzijdse zorg tussen appellant en [naam] en appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat slechts sprake is van een zakelijke relatie.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat, nu appellant niet vóór 1 januari 2014 het teruggevorderde bedrag geheel terugbetaald heeft, het Uwv terecht het bedrag heeft verhoogd met de loonheffing.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat tussen hem en [naam] geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, maar van kostgangerschap. Gelet hierop is de uitkering ten onrechte ingetrokken en teruggevorderd en is ten onrechte een boete opgelegd.
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit voor zover deze de intrekking en terugvordering van de toeslag betreft. De opgelegde boete van € 160,- wordt niet gehandhaafd. Het Uwv heeft de Raad verzocht de boete vast te stellen op € 26,-.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de TW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.2.
Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1900). Voor het aannemen van wederzijdse zorg is vereist dat de situatie van betrokkenen uitstijgt boven hetgeen in een commerciële kostgangersrelatie gebruikelijk is (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8501).
5.3.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2844).
5.4.
Niet in geschil is dat appellant en [naam] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
5.5.
Dat sprake is van wederzijdse zorg heeft het Uwv in het bestreden besluit doen steunen op de volgende feiten. De uitkering van appellant wordt op de rekening van [naam] gestort. [naam] betaalt hiervan de rekeningen van appellant, zorgt ervoor dat de door appellant verschuldigde huur voor haar apart blijft en neemt geld voor appellant op als hij dat nodig heeft. Appellant krijgt wekelijks een voedselpakket van de voedselbank en kijkt samen met [naam] wat hij hiermee kan en wat er bijgekocht moet worden. Gezien de financiële situatie moet er goed gebudgetteerd worden. Appellant kookt meestal omdat [naam] laat van haar werk thuis is. Appellant doet opknapwerkzaamheden aan het huis en houdt het huis schoon. [naam] doet de was.
5.6.
Appellant heeft de door het Uwv gestelde feiten over de financiële verhouding tussen hem en [naam] niet betwist, maar wel de waardering hiervan door het Uwv. Hij is gebruik gaan maken van de bankrekening van [naam] , omdat hij door een conflict met zijn bank, de ING, in het incidentenregister was opgenomen en daardoor bij de ING of bij een andere bank geen eigen rekening kon openen. Omdat hij een bankrekening nodig had om zijn uitkering te ontvangen, is [naam] ermee akkoord gegaan dat de uitkering op haar rekening werd gestort. Appellant heeft geen eigen pasje van deze rekening. [naam] betaalt van deze rekening de vaste lasten van appellant - ter zitting is verklaard: de premie voor de zorgverzekering en de uitvaartverzekering -, behoudt het deel dat is bestemd voor kostgeld ad € 400,- per maand en neemt geld op voor appellant als hij dat nodig heeft. Appellant en [naam] hebben de mondelinge afspraken op 25 januari 2013 neergelegd in een Overeenkomst Kostgangerschap. Dit contract hebben zij opgemaakt opdat appellant in aanmerking kon komen voor verstrekkingen door de voedselbank, vóór de problematiek met het Uwv begon, zodat aan dit contract waarde kan worden gehecht.
5.7.
Appellant heeft aangevoerd dat de conclusies van het Uwv vrijwel volledig zijn gebaseerd op het verslag van de hoorzitting op 10 oktober 2013. Appellant heeft zich steeds verzet tegen wat is vastgelegd in dit verslag, dat volgens hem vele vooral subtiele onjuistheden bevat en daardoor een onjuist beeld van de situatie geeft. Appellant heeft betwist dat hij tijdens het telefoongesprek op 19 maart 2013 heeft verklaard samen te wonen. Het betrof een standaard telefoongesprek waarbij het er op lijkt dat geen sprake was voor een nadere toelichting.
5.8.
Appellant heeft over de feitelijke gang van zaken gesteld dat hij voor zichzelf kookt en dat [naam] wel eens mee eet als zij om 19.00 uur thuiskomt. Doorgaans is appellant dan al op zijn kamer. Appellant maakt zijn kamer schoon en als zijn hond andere ruimtes in het huis vies heeft gemaakt ook die ruimtes. Hij heeft een hek om de woning gemaakt om de hond op het perceel te houden. [naam] neemt wel eens was van appellant mee in haar was, omdat zij een grote wastrommel heeft en het energieverspilling is om apart te wassen.
5.9.
Het Uwv is er, in het licht van de op hem rustende bewijslast, niet in geslaagd om de feiten aannemelijk te maken die de conclusie kunnen dragen dat de situatie van appellant en [naam] uitstijgt boven wat in een commerciële kostgangersrelatie gebruikelijk is en dat er daarom sprake is van wederzijdse zorg. Het gebruik door appellant van de bankrekening van [naam] is ingegeven door de wens van [naam] appellant behulpzaam te zijn met de praktische betalingsproblemen die hij had doordat hij geen eigen rekening kon openen. Appellant heeft door middel van brieven van de ING en de Rabobank voldoende aannemelijk gemaakt dat hij geen eigen rekening kon openen. Appellant was niet gemachtigd de rekening van [naam] te gebruiken en had geen bankpasje. Niet is gebleken dat de rekening is gebruikt op een andere wijze dan appellant en [naam] hebben verklaard, bijvoorbeeld voor het doen van uitgaven voor hen gezamenlijk. Het Uwv heeft hiernaar geen onderzoek gedaan. Het betalen van de premies van de zorgverzekering en uitvaartverzekering van appellant is geen bijdrage in de kosten van de huishouding. Appellant heeft voorts een normaal te achten bedrag aan kostgeld betaald. Het bestaan van een kostgangersrelatie wordt ondersteund door de in 5.6 genoemde overeenkomst. Appellant heeft betwist dat gezamenlijk gebruik is gemaakt van het voedselpakket van de voedselbank of dat aanvullende inkopen voor gezamenlijke rekening zijn gedaan, zoals uit het verslag van de hoorzitting zou kunnen worden opgemaakt. [naam] heeft hierover ter zitting van de Raad verklaard dat zij appellant alleen adviseert over het gebruik van het pakket en aanvullende inkopen die hij voor zichzelf moet doen. Er is geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de summiere tekst van het verslag van de hoorzitting deze verklaring niet uitsluit en dat hierover door het Uwv geen nadere vragen zijn gesteld. Het is daarom niet aannemelijk geworden dat gezamenlijk gebruik is gemaakt van het voedselpakket of gezamenlijke huishoudelijke inkopen zijn gedaan. Hetzelfde geldt voor de stelling van het Uwv dat appellant meestal voor beiden kookt, die eveneens is gebaseerd op een summiere tekst in het verslag van de hoorzitting en door appellant is betwist. Er is daarom geen aanleiding om aan te nemen dat [naam] meer dan incidenteel ’s avonds mee at. Over de gestelde opknapwerkzaamheden is slechts gebleken dat appellant, zoals in 5.8 aangegeven, in de tuin een hek voor zijn hond heeft geplaatst. Appellant heeft een plausibele verklaring gegeven over de omvang van de door hem in huis verrichte schoonmaakwerkzaamheden. Deze passen in een kostgangersrelatie. Het meewassen van de spullen van appellant met de spullen van [naam] is op zichzelf een omstandigheid die kan wijzen op wederzijdse zorg, maar is gelet op de door appellant gegeven verklaring en het feit dat de kostgangersovereenkomst het gebruik van de wasmachine omvatte, daarvoor onvoldoende.
5.10.
Het Uwv heeft niet aannemelijk gemaakt dat tussen appellant en [naam] sprake was van een gezamenlijke huishouding. De in 1.3 vermelde telefonische verklaring van appellant maakt dit niet anders. Dit gesprek heeft blijkens de telefoonnotitie plaatsgevonden aan de hand van een standaard vragenlijst, waarbij niet blijkt dat het genoteerde antwoord de woorden van appellant zelf zijn, terwijl hij op het in 1.2 genoemde wijzigingsformulier heeft vermeld inwonend te zijn en verder van meet af aan heeft betwist dat sprake was van samenwonen.
5.11.
Uit 5.1 tot en met 5.10 volgt dat de toeslag ten onrechte is ingetrokken en teruggevorderd en dat de boete ten onrechte is opgelegd. De hoger beroepen slagen en de aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. De Raad zal de bestreden besluiten vernietigen en de primaire besluiten herroepen.
5.12.
Het Uwv wordt veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze worden vastgesteld op € 992,- in bezwaar, € 496,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor kosten van rechtsbijstand in zaak 14/5597 en € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor kosten van rechtsbijstand in zaak 14/6297.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uispraken;
- vernietigt de besluiten van 19 december 2013 en 21 mei 2014;
- herroept de besluiten van 22 augustus 2013, 31 oktober 2013 en 14 januari 2014;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.464;
- bepaalt dat het Uwv appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 333,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E. Dijt en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

AP