[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 april 2011, 10/5155 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 december 2011
Namens appellant heeft mr. G.T.M. Evers, advocaat te Mierlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2011. Voor appellant is verschenen mr. Evers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer, werkzaam bij de gemeente Helmond.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 7 januari 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft medegedeeld dat hij met ingang van 17 februari 2009 een kamer onderverhuurt aan [E.E.].
1.2. Naar aanleiding van de verklaring door een medewerker van de Woningbouwvereniging dat appellant [E.E.] als zijn partner heeft genoemd en bankgegevens van appellant waaruit is gebleken van hoge uitgaven in relatie tot de uitkering en stortingen is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat verband zijn onder meer bankgegevens nader onderzocht. Ook zijn appellant en [E.E.] gehoord. De bevindingen van dit - mede - door de sociale recherche uitgevoerde onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 19 november 2009.
1.3. De resultaten van dit onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 11 december 2009, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant over de periode van 19 februari 2009 tot en met 26 augustus 2009 in te trekken op de grond dat hij, zonder daarvan bij het College melding te maken, gedurende deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [E.E.], zodat hij niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd en daarom geen recht had op bijstand. Daarnaast zijn de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.651, 35 teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 18 maart 2010 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 december 2009, onder wijziging van de einddatum van de periode in geding in 25 augustus 2009, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 18 maart 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de gedingstukken onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de besluitvorming. Volgens appellant was sprake van kostgangerschap. Voorts heeft appellant aangevoerd dat van terugvordering moet worden afgezien omdat hij als gevolg daarvan wordt belemmerd bij het opzetten van een eigen bedrijf.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.2. Niet in geschil is en ook de Raad gaat ervan uit dat appellant en [E.E.] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.3. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat appellant en [E.E.] blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de door appellant en [E.E.] afgelegde verklaringen volgt dat zij gezamenlijk maaltijden gebruiken, beiden huishoudelijke taken voor hun rekening nemen, gezamenlijk wassen en dat [E.E.] de hele woning gebruikt. Voorts blijkt uit die verklaringen dat [E.E.] de scooter van appellant tot haar beschikking had en daarvan veel gebruik heeft gemaakt en dat appellant haar met zijn auto naar school en naar de trein heeft gebracht. Ook heeft appellant - geconfronteerd met de storting van salaris van [E.E.] op zijn bankrekening - verklaard dat [E.E.] vergeetachtig is, geen structuur in haar leven heeft en dat hij haar probeert haar te coachen. Zo belt hij haar op als zij haar schooltas vergeet en heeft hij zijn rekening ter beschikking gesteld omdat zij haar bankpas was verloren. Daarbij is uit de door appellant overgelegde bankgegevens gebleken dat appellant op 24 juni 2009 een betaling ten behoeve van [E.E.] heeft gedaan aan een ROC waar zij een opleiding volgt.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de situatie van appellant en [E.E.] in de desbetreffende periode uitstijgt boven hetgeen in een commerciële kostgangerrelatie gebruikelijk is. Uit de gedingstukken blijkt duidelijk dat appellant en [E.E.] in aanzienlijke mate zorg dragen voor elkaar en dat er geen duidelijke afbakening is in hun woon- en leefsituatie, zoals gebruikelijk bij een kostgangerrelatie. De gestelde bijdrage van [E.E.] van € 150,-- per maand kan niet worden beschouwd als een reële zakelijke vergoeding voor hetgeen appellant aan onderdak en verzorging bood maar dient te worden gekwalificeerd als een bijdrage in de kosten van de huishouding. Voor de stelling dat [E.E.] in aanvulling op voormelde geldelijke bijdrage een vergoeding heeft betaald door het verrichten van bepaalde huishoudelijke werkzaamheden heeft de Raad in de gedingstukken - waaronder een door appellant overgelegde huurovereenkomst en de door appellant afgelegde verklaring - geen aanknopingspunten gevonden.
4.6. De Raad is voorts van oordeel dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen dringende reden is gelegen om van terugvordering af te zien. Ook ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, de vordering geheel of gedeeltelijk had moeten kwijtschelden.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en B.J. van de Griend en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.