In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2015 uitspraak gedaan over een verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De verzoeker had eerder een uitkering aangevraagd op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, maar het proces had zich over een periode van meer dan vijf jaar uitgestrekt. De Raad had eerder op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. In die uitspraak werd vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De Raad oordeelde dat de behandeling van de zaak in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase te lang had geduurd, en dat dit niet aan de verzoeker kon worden toegerekend.
De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet langer dan vier jaar mag duren. In deze zaak was de totale duur van de procedure meer dan vijf jaar, wat resulteerde in een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan een jaar. De Raad heeft vastgesteld dat de overschrijding van de termijn niet gerechtvaardigd was, ondanks de argumenten van het Uwv dat er voortgang was in de behandeling van de zaak. De Raad heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Veiligheid en Justitie, veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,- aan de verzoeker, alsook tot vergoeding van de proceskosten van € 243,50.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de verplichting van de overheid om deze termijn te respecteren. De uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van griffier R.L. Rijnen, en is openbaar uitgesproken op 20 maart 2015.