ECLI:NL:CRVB:2015:963

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2015
Publicatiedatum
30 maart 2015
Zaaknummer
11-6136 WIA-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2015 uitspraak gedaan over een verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De verzoeker had eerder een uitkering aangevraagd op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, maar het proces had zich over een periode van meer dan vijf jaar uitgestrekt. De Raad had eerder op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. In die uitspraak werd vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De Raad oordeelde dat de behandeling van de zaak in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase te lang had geduurd, en dat dit niet aan de verzoeker kon worden toegerekend.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet langer dan vier jaar mag duren. In deze zaak was de totale duur van de procedure meer dan vijf jaar, wat resulteerde in een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan een jaar. De Raad heeft vastgesteld dat de overschrijding van de termijn niet gerechtvaardigd was, ondanks de argumenten van het Uwv dat er voortgang was in de behandeling van de zaak. De Raad heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Veiligheid en Justitie, veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,- aan de verzoeker, alsook tot vergoeding van de proceskosten van € 243,50.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de verplichting van de overheid om deze termijn te respecteren. De uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van griffier R.L. Rijnen, en is openbaar uitgesproken op 20 maart 2015.

Uitspraak

11/6136 WIA-S
Datum uitspraak: 20 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van
15 september 2011, 09/622, in het geding tussen verzoeker en het Uwv.
Bij uitspraak van 20 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2234) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij is het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoeker om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en is de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.
Het Uwv heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Verzoeker heeft hierop gereageerd.
De Staat heeft afgezien van het geven van een schriftelijke uiteenzetting en zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De uitspraak van de Raad van 20 juni 2014 betrof een procedure tussen verzoeker en het Uwv, die betrekking had op verzoekers uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. In genoemde uitspraak is overwogen dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is geschonden door zowel het Uwv als de Staat. Daartoe is het volgende overwogen, waar voor appellant en betrokkene wordt gelezen Uwv en verzoeker:
“Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van betrokkene tegen het besluit van
16 februari 2009 op 26 maart 2009 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim twee maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door appellant ruim zes maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van betrokkene door de rechtbank op 2 september 2009 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank tot de uitspraak op 15 september 2011 ruim twee jaar geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift van appellant door de Raad op 17 oktober 2011 tot de datum van deze uitspraak twee jaar en ruim zeven maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden”
Het onderzoek is vervolgens heropend.
2.1.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat het materiële geschil is beslecht met de op
7 maart 2014 afgegeven nieuwe beslissing op bezwaar, waarmee volledig tegemoet is gekomen aan verzoeker. De uitspraak van de Raad van 20 juni 2014 had enkel nog betrekking op de proceskosten. Uitgaande van 26 maart 2009, de datum waarop het Uwv het bezwaarschrift heeft ontvangen, en de (nieuwe) beslissing op bezwaar van 7 maart 2014 heeft de procedure nagenoeg vijf jaar geduurd. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat tijdens de totale rechterlijke fase er steeds voortgang in de behandeling is geweest. In de procedure bij de rechtbank is op drie verschillende momenten nieuwe medische informatie ingebracht, waarbij het Uwv steeds weer in de gelegenheid moest worden gesteld om hierop te reageren. Verder is van belang dat tijdens de procedure in hoger beroep een onafhankelijke deskundige is ingeschakeld. Alles overziende is het Uwv van mening dat de langere behandelingsduur in de rechterlijke fase te rechtvaardigen is. Een eventuele overschrijding van de redelijke termijn kan in elk geval niet aan het Uwv worden toegerekend, aangezien de oorspronkelijke beslissing op bezwaar van 26 augustus 2009 is afgegeven binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift.
2.2.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn is geëindigd op het moment van de uitspraak van de Raad van 20 juni 2014. In de genoemde termijnen van behandeling van beroep en hoger beroep zijn deskundigenberichten alsook het inbrengen van medische informatie en het reageren daarop verdisconteerd.
2.3.
De Staat heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
3.2.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep ten hoogste twee jaren mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 3.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
3.3.
Met verzoeker en onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 31 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1348) oordeelt de Raad dat met de uitspraak van de Raad van 20 juni 2014 een einde is gekomen aan het materiële geschil en niet, zoals door het Uwv gesteld, met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 14 maart 2014.
3.4.
Zoals onder 1 is weergegeven heeft de Raad vastgesteld dat de behandeling vijf jaar en ruim twee maanden heeft geduurd. De Raad ziet geen aanleiding een langere behandelingsduur dan vier jaar gerechtvaardigd te achten. In zijn uitspraak van 30 juni 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125) heeft de Raad reeds overwogen geen grond te zien om voor de behandeling in een rechterlijke fase een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten in verband met de inschakeling van een deskundige, zoals door het Uwv is bepleit. Ook in de omstandigheid dat in de procedure bij de rechtbank op drie verschillende momenten nieuwe medische informatie ingebracht, waarbij het Uwv in de gelegenheid is gesteld om hierop te reageren, ziet de Raad geen aanleiding een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de behandelingsduren die voor de rechterlijke fase gelden, in het algemeen voldoende ruimte bieden voor het normale verloop van een proces, het inbrengen van medische stukken door een betrokkene en het vragen om reactie van de zijde van het bestuursorgaan daaronder begrepen. Slechts onder bijzondere omstandigheden zal een langere behandelingsduur gerechtvaardigd zijn, waarbij dan doorgaans de criteria, genoemd in 3.1, een rol zullen spelen. Gesteld noch gebleken is dat in het voorliggende geval sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden.
3.5.
Abusievelijk is in de uitspraak van 20 juni 2014 vastgesteld dat de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim zes maanden heeft geduurd. Het bezwaarschrift van betrokkene is op 26 maart 2009 door het Uwv ontvangen en het Uwv heeft op 26 augustus 2009 op het bezwaarschrift beslist, zodat de behandeling van het bezwaar vijf maanden heeft geduurd.
Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechtelijke fase met één jaar en ruim twee maanden is overschreden. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Hieruit volgt dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,-.
4. Er is aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 243,50 (0,5 punt voor het indienen van de reactie van 10 september 2014) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 243,50.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.L. Rijnen

NK