In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2013 uitspraak gedaan over de overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De verzoekster, A. te B., had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2010. De procedure heeft in totaal vijf jaar en ruim twee maanden geduurd, wat volgens de Raad een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan een jaar en twee maanden betekent. De Raad heeft vastgesteld dat deze overschrijding zowel aan de bestuurlijke als de rechterlijke fase is toe te rekenen.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 27 februari 2013 al erkend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden en dat verzoekster recht heeft op een schadevergoeding. De Staat der Nederlanden heeft erkend dat verzoekster recht heeft op een vergoeding van € 1.500,-, terwijl het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van mening was dat de schadevergoeding maximaal € 1.000,- zou moeten zijn. De Raad heeft uiteindelijk besloten dat verzoekster recht heeft op een totale schadevergoeding van € 1.500,-, waarvan € 1.000,- ten laste van de Staat en € 500,- ten laste van het Uwv komt.
Daarnaast heeft de Raad de Staat en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn begroot op € 472,-, te betalen door beide partijen voor de helft. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.