ECLI:NL:CRVB:2013:1348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
13-464 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2013 uitspraak gedaan over de overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De verzoekster, A. te B., had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2010. De procedure heeft in totaal vijf jaar en ruim twee maanden geduurd, wat volgens de Raad een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan een jaar en twee maanden betekent. De Raad heeft vastgesteld dat deze overschrijding zowel aan de bestuurlijke als de rechterlijke fase is toe te rekenen.

De Raad heeft in zijn uitspraak van 27 februari 2013 al erkend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden en dat verzoekster recht heeft op een schadevergoeding. De Staat der Nederlanden heeft erkend dat verzoekster recht heeft op een vergoeding van € 1.500,-, terwijl het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van mening was dat de schadevergoeding maximaal € 1.000,- zou moeten zijn. De Raad heeft uiteindelijk besloten dat verzoekster recht heeft op een totale schadevergoeding van € 1.500,-, waarvan € 1.000,- ten laste van de Staat en € 500,- ten laste van het Uwv komt.

Daarnaast heeft de Raad de Staat en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn begroot op € 472,-, te betalen door beide partijen voor de helft. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
13/464 BESLU, 13/465 BESLU
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[A. te B.](Duitsland) (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
en de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie, Staat)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2010, 08/3309, in het geding tussen verzoekster en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij uitspraak van 27 februari 2013, 10/6152 WAO (LJN BZ2469), heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de nummers 13/464 BESLU en 13/465 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoekster om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst een schriftelijke uiteenzetting gegeven en namens het Uwv drs. R. Spanjer.
Namens verzoekster heeft mr. M.B. van Voorthuizen, werkzaam als advocaat bij
Abvakabo FNV, schriftelijk op de standpunten van de Staat en het Uwv gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
In zijn uitspraak van 27 februari 2013 heeft de Raad vastgesteld dat vanaf de ontvangst door het Uwv op 7 december 2007 van het bezwaarschrift van verzoekster tot de datum van bedoelde uitspraak de procedure vijf jaar en ruim twee maanden heeft geduurd. Voorts is vastgesteld dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase is overschreden.
2.
Namens de Staat is - kort weergegeven - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat verzoekster in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is te kennen gegeven dat verzoekster een vergoeding van € 1.500,- toekomt, nu de redelijke termijn in de rechterlijke fase met een jaar en bijna een maand is overschreden.
3.
Namens het Uwv is gesteld dat met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 11 september 2012 een einde is gekomen aan het materiële geschil. Daarmee zou het geschil begrensd kunnen worden tot de periode van 6 december 2007 tot en met 11 september 2012. Het Uwv stelt zich, uitgaande van deze periode, op het standpunt dat gelet op de vaste jurisprudentie ten aanzien van de toe te kennen vergoedingen de schadevergoeding maximaal € 1.000,- bedraagt en niet € 1.500,-. Aangezien de behandeling in bezwaar acht maanden heeft geduurd stelt het Uwv zich ten slotte op het standpunt dat er aanleiding bestaat tot het toekennen van een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn van € 500,-.
4.
Verzoekster kan zich niet vinden in het standpunt van het Uwv ten aanzien van de totale duur van het geschil. Verzoekster stelt zich in haar brief van 7 mei 2013 op het standpunt dat het eindmoment van het onderhavige geschil de datum van de uitspraak van de Raad van
27 februari 2013 is. Verzoekster kan zich voorts verenigen met de vaststelling van het Uwv dat € 500,- voor rekening van het Uwv dient te komen, alsmede met het door de Staat genoemde bedrag van € 1.500,- als compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoekster gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van verzoekster, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.2.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Daarin heeft de Raad onder meer overwogen dat in een procedure in drie instanties in zaken zoals deze het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De onder 5.1 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.3.
Met verzoekster en onder verwijzing naar zijn rechtspraak van 31 juli 2007 (LJN BB3560) oordeelt de Raad dat met de uitspraak van de Raad van 27 februari 2013 een einde is gekomen aan het materiële geschil en niet, zoals door het Uwv gesteld, met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 11 september 2012.
5.4. Zoals onder 1 is weergegeven heeft de Raad vastgesteld dat de behandeling vijf jaar en ruim twee maanden heeft geduurd. De Raad ziet geen aanleiding een langere behandelingsduur dan vier jaar gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is derhalve met één jaar en ruim twee maanden overschreden.
5.5.
De overschrijding is zowel aan de bestuurlijke als de rechterlijke fase toe te rekenen.
5.5.1.
De redelijke termijn in de bestuurlijke fase is begonnen op 7 december 2007, zijnde de dag waarop het bezwaarschrift van verzoekster tegen het besluit van 31 oktober 2007 door het Uwv is ontvangen. Het besluit op bezwaar heeft het Uwv genomen op 14 augustus 2008. Daarmee is de termijn van zes maanden met ruim twee maanden overschreden.
5.5.2.
De redelijke termijn in de rechterlijke fase is begonnen met de ontvangst op
29 juli 2008 door de rechtbank van het beroepschrift van verzoekster en is geëindigd met de uitspraak van de Raad op 27 februari 2013. Dat is in totaal vier jaar en bijna zeven maanden. Daarmee is sprake van een overschrijding van bijna zeven maanden.
5.5.3.
Het vorenstaande leidt bij een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-. Van dit bedrag komt € 500,- ten laste van het Uwv en € 1000,- ten laste van de Staat. Voor toekenning van een hoger bedrag aan schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn aan verzoekster ziet de Raad geen aanleiding.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in deze procedure. Deze kosten worden begroot op € 472,- voor verleende rechtsbijstand, door de Staat en het Uwv elk voor de helft te betalen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan verzoekster van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van schadevergoeding aan verzoekster van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 236,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 236,-.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013.
(getekend) Ch. Van Voorst
(getekend) D. Heeremans

HD