In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 20 juni 2014 in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Assen. De zaak betreft de weigering van een WIA-uitkering aan betrokkene, die in eerste instantie door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. Na een deskundigenonderzoek heeft het Uwv op 7 maart 2014 een nieuwe beslissing genomen, waarbij betrokkene alsnog in aanmerking werd gebracht voor een IVA-uitkering met terugwerkende kracht tot 13 februari 2009. De rechtbank had eerder het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, wat leidde tot de heroverweging door het Uwv.
De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de nieuwe beslissing op bezwaar van het Uwv in de plaats komt van het eerdere besluit, waardoor dit laatste als onrechtmatig wordt aangemerkt. Tevens heeft de Raad geoordeeld dat betrokkene recht heeft op vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het hoger beroep, welke zijn vastgesteld op € 1.217,50. Daarnaast heeft de Raad het verzoek van betrokkene om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering toegewezen.
Een belangrijk aspect van de uitspraak betreft de beoordeling van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden, zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit heeft geleid tot de beslissing om het onderzoek te heropenen voor een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens deze overschrijding. De Staat der Nederlanden is daarbij als partij in de procedure aangemerkt.