ECLI:NL:CRVB:2015:825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2015
Publicatiedatum
18 maart 2015
Zaaknummer
13-2086 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant was sinds 1 januari 2000 werkzaam als atelierleider bij een B.V. en werd in december 2011 op non-actief gesteld na het zonder overleg toevoegen van een extra persoon aan de productieploeg. Na een periode van gesprekken werd appellant in januari 2012 weer tewerkgesteld met de afspraak dat hij het vertrouwen van de werkgever niet meer zou beschamen. Echter, in juni 2012 verzocht de werkgever de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens gewichtige redenen, wat leidde tot de ontbinding van de overeenkomst per 4 september 2012. Het UWV weigerde vervolgens de WW-uitkering met de stelling dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de beslissing van het UWV ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het UWV een zorgvuldig onderzoek had verricht naar de gedragingen van appellant. De Raad onderschrijft dit oordeel en concludeert dat de gedragingen van appellant, waaronder het onterecht gereed melden van producten, als ernstig zijn gekwalificeerd. De Raad oordeelt dat het UWV terecht de uitkering heeft geweigerd, omdat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2086 WW
Datum uitspraak: 18 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant
van 8 maart 2013, 12/4184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door drs. H.H.A. Ponds. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1 januari 2000 werkzaam geweest bij [de B.V.] (werkgeefster), laatstelijk in de functie van atelierleider.
1.2.
In december 2011 is appellant door werkgeefster op non-actief gesteld. Aanleiding hiervoor vormde het zonder overleg met werkgeefster toevoegen van een extra persoon aan de productieploeg, waardoor kostencalculaties niet meer klopten. Na enkele gesprekken met werkgeefster is appellant vanaf 5 januari 2012 weer tewerkgesteld in zijn functie van atelierleider, met de uitdrukkelijke afspraak dat hij het vertrouwen van werkgeefster niet meer zou beschamen en bij problemen direct aan de bel zou trekken.
1.3.
Op 26 juni 2012 heeft werkgeefster de kantonrechter verzocht de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens gewichtige redenen, gelegen in een dringende reden.
1.4.
Bij beschikking van 3 september 2012 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 4 september 2012 ontbonden. De kantonrechter heeft geoordeeld dat appellant het vertrouwen van werkgeefster (opnieuw) ernstig heeft beschaamd. Appellant heeft niet betwist dat hij - in ieder geval vanaf februari 2012 - meermaals in strijd met de werkelijkheid orders gereed heeft gemeld of gereed heeft laten melden en daardoor het management willens en wetens van onjuiste informatie heeft voorzien. Appellant heeft te kennen gegeven hiertoe te zijn gekomen door de werkdruk en door het feit dat met werkgeefster niet te praten viel over aanpassing van de naar de mening van appellant onhaalbare doelstellingen. Deze omstandigheden kunnen het gedrag van appellant volgens de kantonrechter echter niet rechtvaardigen. Werkgeefster mocht van appellant als atelierleider verwachten dat hij naar waarheid informatie zou (laten) verstrekken over de geleverde productie. De kantonrechter heeft het appellant daarbij aangerekend dat appellant als atelierleider de medewerkers heeft aangezet tot dan wel zelfs de opdracht heeft gegeven tot het invullen van onjuiste informatie. Als doelstellingen of specifieke planningen niet haalbaar waren had het op de weg van appellant gelegen dit bij werkgeefster aan te kaarten, zeker na de aansporing en afspraken na een voorval in december 2011. In plaats daarvan heeft appellant bewust stelselmatig onware informatie verstrekt.
1.5.
Appellant heeft het Uwv verzocht hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen.
1.6.
Bij besluit van 21 september 2012 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang
van 4 september 2012 blijvend geheel geweigerd, op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
1.7.
Bij besluit van 8 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 september 2012 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt. In dat kader heeft het Uwv overwogen dat appellant in december 2011 door werkgeefster is gewaarschuwd niet zonder enig overleg problemen op te lossen. In verband met het beschamen van het in hem gestelde vertrouwen is appellant destijds op non-actief gesteld. Na een aantal gesprekken is afgesproken dat hij zijn werk als atelierleider op correcte wijze zou voortzetten en het in hem gestelde vertrouwen niet meer zou beschamen. Op dat moment behoorde het appellant duidelijk te zijn dat het niet nakomen van afspraken niet geaccepteerd zou worden door werkgeefster en tot zijn ontslag zou leiden. Desondanks heeft appellant wederom zijn eigen weg gezocht. Zijn gedragingen - het gereed melden of door medewerkers gereed laten melden van producten die feitelijk nog niet klaar waren - zijn gezien zijn verantwoordelijke functie ontoelaatbaar geweest voor werkgeefster.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv een zorgvuldig onderzoek verricht naar de gedragingen van appellant en deze gedragingen terecht als ernstig gekwalificeerd. Ondanks de lengte van het dienstverband van appellant, zijn betrokkenheid bij en inzet voor het bedrijf van werkgeefster en zijn leeftijd heeft appellant door zijn handelwijze aanleiding gegeven tot een vertrouwensbreuk. De gedragingen van appellant zijn zowel in objectieve als in subjectieve zin als dringende reden aan te merken. Gelet op de uitvoerige omschrijving van de verwijtbare gedragingen door de kantonrechter, het feit dat appellant deze gedragingen niet heeft betwist en hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent zijn beweegredenen was het Uwv volgens de rechtbank niet gehouden zelf nader onderzoek naar de gang van zaken te doen bij werkgeefster. Deze was genoegzaam kenbaar uit de voorhanden stukken. Het Uwv heeft appellant terecht verwijtbaar werkloos geacht. Het Uwv heeft daarbij een eigen afweging gemaakt, waarbij de beslissing van de kantonrechter weliswaar is betrokken, maar niet de enige grondslag is geweest. Ook de verklaringen van appellant zelf, het verzoekschrift van werkgeefster en verklaringen van twee werkneemsters zijn meegewogen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt dat hij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht herhaald. Samengevat komt dit erop neer dat een onjuist beeld van hem en van de situatie binnen het bedrijf van werkgeefster is geschetst; zijn handelen is ingegeven door de hoge werkdruk binnen het bedrijf en de opstelling van werkgeefster. Ook heeft hij herhaald dat het Uwv onderzoek had moeten doen naar de situatie binnen het bedrijf van werkgeefster.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, wordt op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
Voor het oordeel of aan de werkloosheid al dan niet een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt waaraan op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW de conclusie kan worden verbonden dat sprake is van verwijtbare werkloosheid is niet bepalend de wijze waarop het dienstverband is geëindigd. Er dient een materiële beoordeling plaats te vinden. Daarbij zijn in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad over de arbeidsrechtelijke dringende reden naast de aard en de ernst van de gedraging van de werknemer van belang de reactie van de werkgever op het gedrag van de werknemer en andere relevante aspecten van de dienstbetrekking, zoals de aard en duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zal hebben (onder meer de uitspraken van 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387 en 2 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM1153).
4.3.
In het ontbindingsverzoek heeft werkgeefster te kennen gegeven dat appellant door structureel producten die nog niet gereed waren gereed te (laten) melden en geen melding te maken van gerezen problemen in de orderverwerking het vertrouwen van werkgeefster zozeer heeft beschadigd dat een verdere voortzetting van de arbeidsrelatie wegens gewichtige redenen, bestaande in een door appellant gecreëerde dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW niet van haar gevergd kan worden. Uit de in 1.4 weergegeven beschikking van de kantonrechter blijkt dat de kantonrechter, op basis van alle omstandigheden van het geval, dit standpunt heeft gevolgd.
4.4.
Aan het in 1.4 weergegeven oordeel van de kantonrechter komt bijzondere betekenis toe. Dit doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van het Uwv voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een dringende reden en van verwijtbare werkloosheid en zijn verplichting om na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing op bezwaar deugdelijk te motiveren.
4.5.
Uitgaande van het in 4.1 tot en met 4.4 geschetste kader onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de gedragingen van appellant en daarbij alle omstandigheden, waaronder ook de duur van de dienstbetrekking, werkdruk en bedrijfscultuur, in de beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het, gelet op de beschikbare gegevens, niet noodzakelijk was een nader onderzoek te doen binnen het bedrijf van werkgeefster. Op juiste gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Het Uwv was daarom gehouden op de voet van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden eiser niet in overwegende mate kan worden verweten. In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is geen aanleiding om van verminderde verwijtbaarheid van appellant uit te gaan, zodat het Uwv de WW-uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.S. van der Kolk
en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

MK