ECLI:NL:CRVB:2015:613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
13-4834 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet tijdig verstrekken van gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 19 juli 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen had appellante verzocht om bankafschriften over te leggen, omdat er vermoedens waren dat zij over vermogen beschikte. Appellante heeft niet tijdig aan dit verzoek voldaan, wat leidde tot de opschorting van haar bijstandsrecht per 23 maart 2012 en uiteindelijk tot de intrekking van haar bijstand op 11 april 2012.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college onterecht gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand. De Raad oordeelde dat appellante van het niet tijdig indienen van de gevraagde gegevens een verwijt kon worden gemaakt. De gevraagde bankafschriften waren van belang voor de verlening van bijstand, en appellante had niet aannemelijk gemaakt dat zij niet binnen de gestelde termijn kon voldoen aan het verzoek.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, en dat het beroep van appellante op het eigendomsrecht geen grond bood voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige medewerking aan verzoeken van het bijstandsverlenend orgaan.

Uitspraak

13/4834 WWB
Datum uitspraak: 3 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
9 augustus 2013, 12/2020 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 20 januari 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 19 juli 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Het college heeft op enig moment van het Waterschap informatie verkregen dat appellante over vermogen zou beschikken. Dit was voor het college aanleiding appellante bij brief van 14 maart 2012 uit te nodigen vóór 23 maart 2012 afschriften over te leggen van al haar rekeningnummers van de afgelopen drie maanden. Appellante heeft niet aan dit verzoek voldaan. Bij besluit van 26 maart 2012 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellante met ingang van 23 maart 2012 opgeschort en appellante in de gelegenheid gesteld vóór 3 april 2012 alsnog de gevraagde gegevens over te leggen. Appellante heeft daaraan niet volledig voldaan.
1.3.
Bij besluit van 11 april 2012, gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 23 maart 2012 beëindigd (lees: ingetrokken) op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 23 maart 2012 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
De door het college bij het opschortingsbesluit gevraagde bankafschriften zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand. Verder staat vast dat appellante de gevraagde gegevens niet volledig binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet binnen de gegeven hersteltermijn daarover kon beschikken. Voor zover het opvragen van de ontbrekende bankafschriften meer tijd zou hebben gevergd dan de gegeven hersteltermijn, had appellante binnen de gegeven hersteltermijn het bestuur om verlenging van die termijn kunnen verzoeken. Dit betekent dat appellante van het niet tijdig indienen een verwijt kan worden gemaakt. Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 9 juni 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1766) slaagt daarom niet. Nu de gevraagde gegevens niet binnen de gegeven hersteltermijn zijn verstrekt, doet volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) aan de bevoegdheid tot intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB niet af dat appellante na die termijn alsnog de ontbrekende gegevens over haar bankrekeningen heeft verstrekt. De stelling dat het vertrouwen is gewekt dat het niet tijdig verstrekken van de gevraagde gegevens geen gevolgen zou hebben voor haar recht op bijstand, heeft appellante niet onderbouwd en kan haar alleen daarom al niet baten.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 23 maart 2012 in te trekken. Het beroep van appellante op het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 1 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1901).
4.5.
Voor zover appellante met de verwijzing naar de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft beoogd te betogen dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte niet gevoegd heeft behandeld met haar beroepen tegen een drietal besluiten van 5 maart 2013 van het college, faalt dat betoog. Deze besluiten betreffen geen besluiten tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit. Voor het oordeel dat de rechtbank uit oogpunt van finale geschilbeslechting gehouden was tot de door appellante voorgestane gevoegde behandeling van haar beroepen bestaat evenmin grond.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Daaruit volgt tevens dat het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens

HD