ECLI:NL:CRVB:2013:1901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2013
Publicatiedatum
1 oktober 2013
Zaaknummer
10-6355 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 10 maart 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), werd geconfronteerd met de opschorting en intrekking van zijn bijstandsuitkering. Dit gebeurde nadat handhavingspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) op 10 juni 2010 een oproep hadden gedaan aan de appellant om op het kantoor van de DWI te verschijnen, wat hij niet deed. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de appellant voldoende tijd had om te reageren op de oproepen van het college.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat de termijnen die hem waren gegeven om te reageren onredelijk kort waren en dat de opschorting en intrekking van zijn bijstand een inbreuk vormden op zijn eigendomsrecht zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad oordeelde echter dat de termijnen niet onredelijk kort waren en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de intrekking van de bijstand een buitensporige last voor hem vormde. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken, en dat er geen grond was voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik had kunnen maken.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant om vergoeding van wettelijke rente af. De Raad concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan de vereisten voor het verkrijgen van bijstand en dat de genomen maatregelen door het college gerechtvaardigd waren.

Uitspraak

10/6355 WWB
Datum uitspraak: 1 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 oktober 2010, 10/4025 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2013. Voor appellant is
mr. Mathoerapersad verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. A.C. van Helvoort.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 10 maart 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op donderdag 10 juni 2010 om circa 10.30 uur hebben twee handhavingspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) in het kader van een periodiek heronderzoek naar de bijstandsverlening aan appellant een bezoek aan de woning van appellant gebracht. Nadat op het aanbellen niet werd gereageerd, hebben zij een brief in de brievenbus gedaan met daarin het verzoek aan appellant om de volgende dag om 10.30 uur op het kantoor van de DWI te verschijnen, een geldig identiteitsbewijs mee te nemen en bankafschriften van de laatste drie maanden.
1.3.
Bij besluit van 11 juni 2010 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 11 juni 2010 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort op de grond dat appellant op die dag niet op het kantoor van de DWI is verschenen. Het college heeft daarbij tevens appellant verzocht om maandag 14 juni 2010 om 9.00 uur alsnog op het kantoor van de DWI te verschijnen.
1.4.
Bij besluit van 16 juni 2010 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
11 juni 2010 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken op de grond dat appellant ook op 14 juni 2010 niet op het kantoor van de DWI is verschenen.
1.5.
Bij besluit van 9 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 11 juni 2010 en 16 juni 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het betoog van appellant dat de door het college gehanteerde termijnen om op het kantoor van de DWI te verschijnen onredelijk kort zijn, verworpen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant in totaal vier dagen de tijd heeft gehad om op de oproepen van het college te reageren en slechts op het kantoor hoefde te verschijnen en de betreffende, gemakkelijk verkrijgbare, gegevens mee te nemen. De rechtbank heeft verder overwogen dat het beroep van appellant op het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet kan slagen.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd. Op donderdagochtend 10 juni 2010 is hij vertrokken om een vriend in Apeldoorn te bezoeken en op woensdag 16 juni 2010 is hij weer thuisgekomen. De volgende dag heeft hij met de DWI contact opgenomen nadat een vriend de brieven van het college heeft gelezen en aan hem heeft uitgelegd. Tijdens het gesprek heeft hij getracht alsnog een afspraak te maken, waarop hem is medegedeeld dat dit niet meer mogelijk was en dat hij een nieuwe aanvraag moest indienen. Appellant stelt zich op het standpunt dat de hem gegunde termijnen om op de oproepen te reageren onredelijk kort zijn, en dat ook voor het college geen noodzaak bestond om dergelijke korte termijnen te hanteren. Appellant heeft verder aangevoerd dat door de opschorting en intrekking van de bijstand een inbreuk wordt gemaakt op zijn eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het EP bij het EVRM. Volgens appellant is sprake van een excessieve en disproportionele maatregel omdat er wettelijk voldoende ruimte bestond om hem een redelijke termijn (bijvoorbeeld vier weken) te gunnen om alsnog de verzochte informatie te verschaffen en omdat er geen enkel gerechtvaardigd vermoeden van misbruik aanwezig was.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft. Het tweede lid bepaalt dat het college aan de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.1.2. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2.
Het betoog van appellant dat de hem gegeven termijnen om op de oproepen van het college te reageren onredelijk kort zijn, slaagt niet. De termijnen zijn namelijk niet zodanig kort dat het niet mogelijk was aan de oproepen gehoor te geven. Daarnaast is namens het college ter zitting verklaard dat, indien appellant uiterlijk op woensdag 16 juni 2010 voor de verzending van het intrekkingsbesluit van die datum contact met de DWI had opgenomen, aan hem nog een nadere hersteltermijn zou zijn gegund en de bijstand niet zou zijn ingetrokken. Dat appellant kennelijk geen voorzieningen heeft getroffen om in verband met zijn bezoek in Apeldoorn tijdig op de brieven te kunnen reageren en pas op donderdag 17 juni 2010 met de DWI contact heeft opgenomen, noch de DWI van dat verblijf tevoren in kennis te stellen, komt dan ook voor zijn rekening.
4.3.
Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat appellant niet kan worden verweten dat hij verzuimd heeft gehoor te geven aan de oproepen. Daarom was het college bevoegd om het recht op bijstand op te schorten en de bijstand vervolgens in te trekken. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken.
4.4.
Het beroep op het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het EP bij het EVRM slaagt evenmin, nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de intrekking van de bijstand een “individual and excessive burden” heeft opgeleverd (zie bijvoorbeeld CRvB 26 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2155). Dat de aan appellant gegeven termijnen om op het kantoor van de DWI te verschijnen volgens hem te kort zijn geweest, betekent niet dat er geen redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen, te weten de opschorting en de intrekking van bijstand, en de beoogde doelen, het verkrijgen van voor de bijstandsverlening van belang zijnde gegevens en intrekking van bijstand indien daaraan niet wordt meegewerkt. Daarbij is mede van belang dat appellant volgens de gedingstukken op donderdag 17 juni 2010 bij het college een aanvraag om bijstand heeft ingediend, zodat het ontbreken van bijstand beperkt had kunnen blijven tot de betrekkelijk korte periode van zeven dagen. Dat deze aanvraag niet tot verlening van bijstand heeft geleid aangezien appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt, waarna het college aan appellant uiteindelijk pas met ingang van 27 juli 2010 bijstand heeft verleend, moet voor rekening van appellant blijven.
4.5.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.6.
Voor een veroordeling tot het vergoeden van wettelijke rente bestaat, gelet op wat onder 4.5 is overwogen, geen aanleiding.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.T.P. Pot

HD