ECLI:NL:CRVB:2013:1901
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.F. Bandringa
- Rechtspraak.nl
Opschorting en intrekking van bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 10 maart 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), werd geconfronteerd met de opschorting en intrekking van zijn bijstandsuitkering. Dit gebeurde nadat handhavingspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) op 10 juni 2010 een oproep hadden gedaan aan de appellant om op het kantoor van de DWI te verschijnen, wat hij niet deed. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de appellant voldoende tijd had om te reageren op de oproepen van het college.
In hoger beroep voerde de appellant aan dat de termijnen die hem waren gegeven om te reageren onredelijk kort waren en dat de opschorting en intrekking van zijn bijstand een inbreuk vormden op zijn eigendomsrecht zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad oordeelde echter dat de termijnen niet onredelijk kort waren en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de intrekking van de bijstand een buitensporige last voor hem vormde. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken, en dat er geen grond was voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik had kunnen maken.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant om vergoeding van wettelijke rente af. De Raad concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan de vereisten voor het verkrijgen van bijstand en dat de genomen maatregelen door het college gerechtvaardigd waren.