ECLI:NL:CRVB:2015:5006
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Loonsanctie en besluitvorming in het kader van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante, werkzaam als werkgever, had een loonsanctie opgelegd gekregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werkneemster die wegens ziekte was uitgevallen. De werkneemster had op 4 juli 2012 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, waarna het Uwv op 26 juli 2012 besloot om de loonsanctie op te leggen, die de werkgever verplichtte om het loon van de werkneemster gedurende een bepaalde periode door te betalen.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar deze zijn ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen strijdigheid met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was aangetoond en dat de loonsanctie terecht was opgelegd. In hoger beroep heeft appellante volgehouden dat het Uwv onduidelijkheid heeft laten bestaan over de advisering door de Bezwaar Landelijke Loonsanctie Commissie (BLLC) en dat de opgelegde loonsanctie onredelijk was.
De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellante in hoger beroep herhaald en de rechtbank in haar oordeel bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv de besluiten deugdelijk had gemotiveerd en dat de opgelegde loonsanctie niet buitenproportioneel was. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van de werkgever op basis van de Beleidsregels plaatsvond en dat er geen sprake was van een resultaatsverplichting, maar van een inspanningsverplichting. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.