ECLI:NL:CRVB:2015:5006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
2 augustus 2016
Zaaknummer
13/6731 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en besluitvorming in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante, werkzaam als werkgever, had een loonsanctie opgelegd gekregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werkneemster die wegens ziekte was uitgevallen. De werkneemster had op 4 juli 2012 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, waarna het Uwv op 26 juli 2012 besloot om de loonsanctie op te leggen, die de werkgever verplichtte om het loon van de werkneemster gedurende een bepaalde periode door te betalen.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar deze zijn ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen strijdigheid met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was aangetoond en dat de loonsanctie terecht was opgelegd. In hoger beroep heeft appellante volgehouden dat het Uwv onduidelijkheid heeft laten bestaan over de advisering door de Bezwaar Landelijke Loonsanctie Commissie (BLLC) en dat de opgelegde loonsanctie onredelijk was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellante in hoger beroep herhaald en de rechtbank in haar oordeel bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv de besluiten deugdelijk had gemotiveerd en dat de opgelegde loonsanctie niet buitenproportioneel was. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van de werkgever op basis van de Beleidsregels plaatsvond en dat er geen sprake was van een resultaatsverplichting, maar van een inspanningsverplichting. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/6731 WIA
Datum uitspraak: 18 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 november 2013, 12/3012 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.T.J.A. Klijn hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2015. Namens appellante is
mr. Klijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werkneemster] (werkneemster) was bij appellante werkzaam als Sales Advisor voor 21 uur per week. Op 24 mei 2010 is zij wegens enkelklachten voor dat werk uitgevallen. Werkneemster heeft op 4 juli 2012 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 26 juli 2012 heeft het Uwv het tijdvak waarin werkneemster jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot
14 oktober 2013. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de
Wet WIA. Volgens het Uwv zijn de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende geweest, omdat het zogenoemde tweede spoor niet is ingezet en voor dat verzuim een deugdelijke grond ontbreekt. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65 van die wet. Op 3 september 2012 heeft appellante bij het Uwv een verzoek ingediend tot bekorten van de loonsanctie. Bij besluit van 15 oktober 2012 heeft het Uwv dat verzoek afgewezen, omdat appellante de tekortkoming nog niet heeft hersteld. Appellante heeft tegen de besluiten van
26 juli 2012 en van 15 oktober 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 september 2012 (lees: 4 december 2012) (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 november 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
21 november 2012.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank - samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang - is van een besluitvormingsproces dat strijdig is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet gebleken. De stelling van appellante dat een loonsanctie “op maat” had moeten worden opgelegd slaagt naar het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717, evenmin.
3. Appellante heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat het Uwv in strijd met de Awb heeft gehandeld door onduidelijkheid te laten bestaan over de advisering door de zogenoemde Bezwaar Landelijke Loonsanctie Commissie (BLLC). Appellante heeft verder haar stelling gehandhaafd dat de Regeling beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van
3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) als kennelijk onredelijk moeten worden aangemerkt, omdat daarin onmogelijke eisen zijn gesteld aan de re-integratie van werknemers die in het kader van de WIA-beoordeling op arbeidskundige gronden 80 tot 100% arbeidsongeschikt worden geacht. Appellante blijft van mening dat het Uwv uitgaat van een resultaatsverplichting terwijl de wet een inspanningsverplichting aan de werkgever oplegt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 6.1 en 6.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De gronden in hoger beroep vormen een herhaling van de gronden die appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden terecht verworpen.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de advisering van de BLLC. In zijn uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1718, heeft de Raad de door het Uwv beschreven rol van de BLLC weergegeven in het geval de bezwaargronden aanleiding geven om een beslissing over een al dan niet opgelegde loonsanctie te herroepen. Dat volgens het Uwv advisering door de BLLC niet nodig is als op grond van verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken wordt geconcludeerd tot handhaving van het primaire besluit, heeft in die zaak niet geleid tot het oordeel dat sprake was van strijdigheid met de Awb. De situatie van appellante, waarin op grond van het onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is geconcludeerd tot handhaving van het besluit van 26 juli 2012, geeft geen aanleiding over de rol van de BLLC nu anders te oordelen.
4.4.
Het Uwv heeft het besluit van 26 juli 2012 heroverwogen op de daartegen aangevoerde bezwaargronden en het bestreden besluit bevat - ook met de verwijzing naar de tegelijk met het bestreden besluit aan appellante toegezonden verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten - een deugdelijke motivering. Van een handelen van het Uwv in strijd met de artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb is geen sprake geweest.
4.5.
In zijn uitspraak van 18 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717) heeft de Raad overwogen dat de uitwerking en de invulling die is gegeven met het in de Beleidsregels neergelegde beoordelingskader, overeenkomstig de artikelen 65 en 25, negende lid, van de Wet WIA, tot uitgangspunt heeft de beoordeling van de vraag of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Verder is overwogen dat het beoordelingskader aansluit bij het systeem dat volgt uit artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in samenhang met de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (Regeling van 25 maart 2002, Stcrt. 2002, 60, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 16 december 2005, Stcrt. 2005, 249) en artikel 7:658a van het Burgerlijk Wetboek. Tot slot is overwogen dat de wetgever volgens de memorie van toelichting van de Wet WIA voor ogen heeft gestaan dat voor de beoordeling van de re-integratie-inspanningen door het Uwv gebruik wordt gemaakt van de Beleidsregels (Kamerstukken II 2004/05, 30 034, nr 3, blz. 35). Het is op grond van deze overwegingen vaste rechtspraak dat de Beleidsregels niet in strijd zijn met een juiste uitleg van de artikelen 65 en 25, negende lid, van de Wet WIA (onder meer de uitspraak van de Raad van 25 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:926).
4.6.
In wat appellante in algemene zin tegen de Beleidsregels heeft aangevoerd is geen grond gelegen om tot een ander oordeel over de Beleidsregels te komen. Het Uwv beoordeelt op grond van de Beleidsregels immers steeds in het voorliggende geval en rekening houdend met de specifieke omstandigheden van zowel de werkgever als de verzekerde of de inspanningen zijn verricht die in redelijkheid mochten worden verwacht om te komen tot re-integratie van de verzekerde in arbeid die, gelet op zijn resterende arbeidsmogelijkheden, voor hem passend is.
4.7.
Ook de stelling van appellante dat het Uwv bij de beoordeling uitgaat van een resultaatsverplichting terwijl de wet een inspanningsverplichting oplegt, slaagt niet. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Indien er geen bevredigend re-integratieresultaat bereikt is, maar het Uwv de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als het Uwv de
re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. Van werkgever en werknemer worden geen re-integratie-inspanningen meer verlangd wanneer de werknemer geen mogelijkheden meer heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5807) gaat het dus om een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting, omdat een positief resultaat op voorhand niet hoeft vast te staan.
4.8.
De stelling van appellante dat de opgelegde loonsanctie van 52 weken buitenproportioneel is, slaagt evenmin. De Raad onderschrijft wat de rechtbank in rubriek 8 van de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar zijn in 4.5 genoemde uitspraak van
18 november 2009, heeft overwogen.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) B. Fotchind

NK