ECLI:NL:CRVB:2015:1718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
13-3617 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen door het Uwv in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van appellante, een stichting, in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had in een besluit van 10 oktober 2011 bepaald dat appellante het loon van werkneemster moest doorbetalen tot 26 november 2012, omdat zij zich onvoldoende had ingespannen om werkneemster te re-integreren. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde de loonsanctie.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat het Uwv in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door onduidelijkheid te laten bestaan over de advisering door de Bezwaar Landelijke Loonsanctie Commissie (BLLC) en dat de Beleidsregels onredelijke eisen stelden aan de re-integratie van werknemers.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de re-integratie-inspanningen van appellante op een deugdelijke manier had beoordeeld. De Raad stelde vast dat er geen reden was om te twijfelen aan de motivering van het Uwv en dat de Beleidsregels niet in strijd waren met de Wet WIA. De beroepsgronden van appellante werden verworpen, en de Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/3617 WIA
Datum uitspraak: 27 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 juni 2013, 12/3269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.T.J.A. Klijn, verzekeringsarts, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2015. Voor appellante is mr. Klijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 10 oktober 2011 heeft het Uwv met toepassing van artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bepaald dat appellante is gehouden aan [werkneemster] (werkneemster) het loon door te betalen tot 26 november 2012 op de grond dat appellante zich onvoldoende heeft ingespannen om werkneemster te
re-integreren in arbeid die voor haar, gelet op haar beperkingen, als passend is aan te merken.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 10 oktober 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en de zogenoemde loonsanctie, die bij het besluit van 10 oktober 2011 aan appellante was opgelegd, gehandhaafd.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op basis van de beschikbare gegevens terecht geconcludeerd dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en is niet gebleken van een besluitvormingsproces dat strijdig is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1.
Appellante heeft ter zitting haar tegen de aangevallen uitspraak gerichte beroepsgronden beperkt tot de stelling dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met de Awb door onduidelijkheid te laten bestaan over advisering door de zogenoemde Bezwaar Landelijke Loonsanctie Commissie (BLLC) en de stelling dat de Regeling beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij besluit van
17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: Beleidsregels) buiten toepassing moet blijven omdat daarin onredelijke eisen zijn gesteld aan de re-integratie van werknemers die in het kader van de WIA-beoordeling op arbeidskundige gronden 80 tot 100% arbeidsongeschikt worden geacht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd voor zover die door appellante in hoger beroep is aangevochten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overwegingen 2.1 tot en met 2.3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Er is geen reden voor twijfel aan de door het Uwv ter zitting gegeven beschrijving van de rol van - de uit medewerkers van het Uwv samengestelde - BLLC in een bezwaarprocedure ten behoeve van de interne coördinatie van loonsanctiezaken en van het verloop van de bezwaarprocedure in het geval van appellante. Uiteengezet is dat alleen advies wordt gevraagd aan de BLLC als de bezwaargronden aanleiding geven om een beslissing over een al dan niet opgelegde loonsanctie te herroepen. In het geval van appellante was advisering door de BLLC niet nodig, omdat op grond van de onderzoeken van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep werd geconcludeerd tot handhaving van het besluit van 10 oktober 2011.
4.3.
Het Uwv heeft het besluit van 10 oktober 2011 heroverwogen op de daartegen aangevoerde bezwaargronden en het bestreden besluit bevat - ook met de verwijzing naar de tegelijk met het bestreden besluit aan appellante toegezonden verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten - een deugdelijke motivering. Van een handelen van het Uwv in strijd met de artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb is geen sprake geweest.
4.4.
In de uitspraak van 18 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717) heeft de Raad overwogen dat de uitwerking en de invulling die is gegeven met het in de Beleidsregels neergelegde beoordelingskader, overeenkomstig de artikelen 65 en 25, negende lid, van de Wet WIA, tot uitgangspunt heeft de beoordeling van de vraag of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Verder is overwogen dat het beoordelingskader aansluit bij het systeem dat volgt uit artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in samenhang met de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (Regeling van 25 maart 2002, Stcrt. 2002, 60, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 16 december 2005, Stcrt. 2005, 249) en artikel 7:658a van het Burgerlijk Wetboek. Tot slot is overwogen dat de wetgever volgens de memorie van toelichting van de Wet WIA voor ogen heeft gestaan dat voor de beoordeling van de re-integratie-inspanningen door het Uwv gebruik wordt gemaakt van de Beleidsregels (Kamerstukken II 2004/05, 30 034, nr 3, blz. 35). Het is op grond van deze overwegingen vaste rechtspraak dat de Beleidsregels niet in strijd zijn met een juiste uitleg van de artikelen 65 en 25, negende lid, van de Wet WIA (onder meer de uitspraak van de Raad van 25 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:926).
4.5.
Nog daargelaten dat niet is gebleken dat werkneemster behoort tot de groep van verzekerden voor wie een arbeidsdeskundige in het kader van de WIA-beoordeling geen functies kan selecteren, is in wat appellante in algemene zin tegen de Beleidsregels heeft aangevoerd geen grond gelegen om tot een ander oordeel over de Beleidsregels te komen. Het Uwv beoordeelt op grond van de Beleidsregels immers steeds in het voorliggende geval en rekening houdend met de specifieke omstandigheden van zowel de werkgever als de verzekerde of de inspanningen zijn verricht die in redelijkheid mochten worden verwacht om te komen tot re-integratie van de verzekerde in arbeid die, gelet op zijn resterende arbeidsmogelijkheden, voor hem passend is. Appellante heeft niets aangevoerd dat erop wijst dat de rechtbank over de conclusie van het Uwv dat appellante zich zonder deugdelijke grond onvoldoende heeft ingespannen voor de re-integratie van werkneemster een onjuist oordeel heeft gegeven.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de twee in hoger beroep door appellante gehandhaafde beroepsgronden niet slagen. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) W. de Braal

MK