ECLI:NL:CRVB:2015:4938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
31 december 2015
Zaaknummer
13/6396 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling van buitenlandbijdrage door Zorginstituut Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die in Duitsland woont en pensioen ontvangt op basis van de Algemene Ouderdomswet, een lijfrente-uitkering van Interpolis en een pensioen van een stichting. De appellant is als verdragsgerechtigde aangemerkt onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) en heeft recht op zorg in zijn woonland, ten laste van Nederland. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van de appellant tegen een besluit van het College voor zorgverzekeringen (Cvz) ongegrond heeft verklaard. Dit besluit betrof de vaststelling van de buitenlandbijdrage die de appellant moest betalen voor zorgkosten. De appellant betwist de hoogte van deze bijdrage en stelt dat deze ten onrechte is berekend over zijn uitkeringen van Interpolis, die volgens hem tot zijn vermogen behoren en niet tot zijn belastbaar loon. Hij voert ook aan dat zijn persoonlijke levenssfeer is geschonden doordat de Belastingdienst informatie over zijn inkomen aan Cvz heeft verstrekt. De Raad overweegt dat Nederland als pensioenland verantwoordelijk is voor de betaling van zorgkosten in het woonland van de appellant en dat de buitenlandbijdrage correct is berekend volgens de geldende wet- en regelgeving. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verwerpt het hoger beroep van de appellant.

Uitspraak

13/6396 ZVW
Datum uitspraak: 30 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 oktober 2013, 13/583 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2015. Partijen zijn, met kennisgeving aan de Raad, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant woont in Duitsland en ontvangt pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet, pensioen van de [stichting] en een lijfrente-uitkering van Interpolis. Ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) is hij als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij tot 1 mei 2010 op grond van het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) en vanaf 1 mei 2010 op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo. 883/2004) recht op zorg in het woonland, ten laste van Nederland. Voor de kosten van die zorg is op grond van artikel 69 van de Zvw en de daarop gebaseerde Regeling zorgverzekering (Regeling) een bijdrage (de buitenlandbijdrage) in rekening gebracht.
1.3.
Cvz heeft appellant op 12 augustus 2012 een voorlopige jaarafrekening voor het jaar 2010 toegezonden. Daarin is beslist dat de buitenlandbijdrage op € 4.389,33 is vastgesteld. Na verrekening van inhoudingen resulteerde dit in een door appellant nog te betalen bedrag van € 1.051,63. Op 30 augustus 2012 heeft Cvz appellant een voorlopige jaarafrekening voor het jaar 2011 toegezonden. Daarin is beslist dat de buitenlandbijdrage op € 4.691,27 is vastgesteld. Na verrekening van inhoudingen resulteerde dit in een door appellant nog te betalen bedrag van € 1.182,75.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 10 januari 2013 (bestreden besluit) heeft Cvz de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de grond dat de wetgeving waarop Cvz het bestreden besluit heeft gebaseerd onrechtmatig is, verworpen. Appellant heeft niet onderbouwd waarom de Zvw in strijd is met Vo. 1408/71 en Vo. 883/2004. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 14 oktober 2010, ECLI:EU:C:2010:610, heeft de rechtbank het beroep op het keuzerecht verworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat Cvz bevoegd was om de buitenlandbijdrage op de uitkeringen van appellant in te (laten) houden. Appellant heeft niet cijfermatig onderbouwd dat de berekening van de buitenlandbijdragen onjuist is. De rechtbank heeft vastgesteld dat het inkomen dat bij de berekening wordt gebruikt het wereldinkomen van appellant is zoals dit blijkt uit kenbare bronnen als jaaropgaven, uitkeringsspecificaties of uit een beschikking van de Belastingdienst en dat geen sprake is van schending van de persoonlijke levenssfeer.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij zijn bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden gedeeltelijk herhaald. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de buitenlandbijdrage ten onrechte (mede) wordt berekend over de door hem genoten uitkeringen van Interpolis. Deze uitkeringen behoren volgens appellant tot zijn vermogen en niet tot zijn belastbaar loon. Verder heeft hij naar voren gebracht dat Cvz gebruik heeft gemaakt van illegaal van de Belastingdienst verkregen informatie. Zijn persoonlijke levenssfeer is geschonden doordat de Belastingdienst gegevens over zijn inkomen aan Cvz heeft verstrekt. Ten slotte verzoekt hij Cvz op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) een gedetailleerd overzicht te verstrekken waaraan de van hem geïnde gelden zijn besteed.
3.2.
Cvz heeft volstaan met een verwijzing naar het bestreden besluit en het verweerschrift in eerste aanleg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 1 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7671, heeft de Raad onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof geoordeeld dat Nederland als pensioenland verantwoordelijk is voor de betaling van kosten van zorg in het woonland. Daarom mag Nederland op grond van artikel 69 van de Zvw in verband met artikel 33 van Vo. 1408/71 dan wel de daarmee overeenkomende bepaling van Vo. 883/2004 een bijdrage heffen over, dan wel (laten) inhouden op, pensioen- en lijfrente-uitkeringen van appellant. Het heffen van een buitenlandbijdrage is geen ongelijke behandeling die onverenigbaar is met enige bepaling van communautair en/of internationaal recht (zie rechtsoverwegingen 4.3 en 4.7 van deze uitspraak).
4.2.
Cvz heeft de buitenlandbijdrage berekend overeenkomstig de bepalingen van de Zvw en Hoofdstuk 5 van de Regeling en is daarbij uitgegaan van het inkomensgegeven dat als authentiek gegeven als bedoeld in artikel 21a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op hem betrekking had. Zoals de Raad eerder heeft overwogen is in de Zvw en de Regeling dwingend voorgeschreven op welke wijze de buitenlandbijdrage berekend moet worden (uitspraak van 27 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2579). Noch de Zvw noch de Regeling biedt ruimte om af te wijken van deze berekeningssystematiek.
4.3.
Appellant heeft gesteld dat voor de berekening van de buitenlandbijdrage ten onrechte de lijfrente-uitkering in het belastbaar loon is begrepen. Daarmee komt appellant op tegen de vaststelling van het inkomensgegeven als authentiek gegeven. Op grond van artikel 21k, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan appellant de vaststelling van het inkomensgegeven voorleggen aan de inspecteur van de Belastingdienst. Het behoort tot de bevoegdheid van deze inspecteur om te bepalen wat de hoogte van het belastbaar loon van appellant over 2010 en 2011 is. Tegen de beschikking van de inspecteur staan de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep bij de belastingrechter open. Dit betekent dat voor de bestuursrechter (op het gebied van de sociale zekerheid) hier geen taak overblijft.
4.4.
Het op grond van de Wob gedane verzoek van appellant om verstrekking door Cvz van een gedetailleerd overzicht waaraan de van hem geïnde gelden zijn besteed, gaat de omvang van dit geding te buiten.
4.5.
Met betrekking tot de overige gronden verwijst de Raad naar overwegingen 4.4.1 tot en met 4.4.5 en 4.5 tot en met 4.9 van de uitspraak van de Raad van heden in de zaak van appellant met het registratienummer 12/6072.
4.6.
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep moet worden verworpen en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en
J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) W. de Braal

TM