11/7514 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2011, 08/4940 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats], Frankrijk (appellante)
het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
Datum uitspraak 1 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2012. Appellante is daarbij in persoon verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is geboren [in] 1940 en woont sinds 1988 in Frankrijk. Vanaf april 2005 ontvangt appellante een ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een ABP-pensioen. Appellante ontvangt uitsluitend uit Nederland een wettelijk pensioen.
1.2. Ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellante door Cvz op grond van artikel 69, eerste lid, van de Zvw bij brief van december 2005 als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft zij op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) recht op zorg in het woonland, ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw een bijdrage verschuldigd die wordt ingehouden op het pensioen van appellante. Hierbij is een zogenoemde woonlandfactor toegepast. Appellante heeft zich met een E 121-formulier ingeschreven bij het bevoegde orgaan van haar woonplaats. Appellante heeft tegen de brief van december 2005 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is - na eerst niet-ontvankelijk te zijn verklaard - bij besluit van 1 december 2008 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat door het Franse bevoegde orgaan geen prevalerend recht in Frankrijk is aangenomen. Dat appellante Frans ingezetene is, inmiddels de Franse nationaliteit heeft, volledig belastingplichtig is in Frankrijk en inkomsten heeft uit vermogen, maakt dat niet anders.
3.1. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank voorbij is gegaan aan haar persoonlijke omstandigheden. Zij woont namelijk al sinds 1988 in Frankrijk en heeft buiten haar gekorte AOW-pensioen en een klein ABP-pensioen geen enkele (financiële) binding meer met Nederland. Zij heeft een inkomen uit beleggingen dat samen met haar inkomen uit Nederland in Frankrijk fiscaal wordt belast. Hierin zit ook een heffing voor de Contribution Sociale Généralisée, waardoor zij ook meebetaalt aan de financiering van de zorg in Frankrijk. Bovendien moet zij zich ook nog aanvullend verzekeren, omdat de basis zorgverzekering niet alle zorgkosten dekt. Nu zij ook nog een bijdrage Zvw moet betalen die wordt ingehouden op haar geringe inkomsten uit Nederland, voelt zij zich onrechtvaardig behandeld. Voor dezelfde Franse ziektekostenverzekering betaalt appellante nu veel meer dan voorheen, hetgeen een grote financiële belasting betekent.
3.2. Cvz heeft de stellingen van appellante weersproken.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar de prejudiciële vraagstelling aan het Hof van 26 augustus 2009 (LJN BJ5891) en naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 14 oktober 2010, Van Delft e.a. (C-345/09), (www.curia.europa.eu).
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante geen betaalde werkzaamheden (meer) verricht en uitsluitend uit Nederland een wettelijk pensioen ontvangt. Daardoor heeft zij ingevolge artikel 28 van Vo 1408/71 recht op zorg in haar woonland ten laste van Nederland. Het feit dat appellante in Frankrijk inkomen heeft op grond van haar beleggingen maakt niet dat artikel 28 van Vo 1408/71 niet van toepassing zou zijn. Evenmin is voor de toepassing van artikel 28 Vo 1408/71 relevant dat appellante reeds geruime tijd voor haar pensioengerechtigde leeftijd naar Frankrijk is verhuisd en geheel in de Franse samenleving is geïntegreerd. Dit betekent dat Nederland als pensioenland verantwoordelijk is voor de betaling van de kosten van zorg in het woonland en ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 een bijdrage mag inhouden op het pensioen van appellante. De Raad verwijst hiervoor tevens naar het genoemde arrest Van Delft e.a. van 14 oktober 2010, waarin het Hof de inhouding van die bijdrage op zichzelf niet in strijd heeft geacht met het vrij verkeer van burgers van de Europese Unie. De door het Hof in dat arrest bedoelde mogelijke discriminatie tussen ingezetenen en niet-ingezetenen had betrekking op het overgangsrecht voor niet-ingezetenen die op 31 december 2005 een particuliere verzekering hadden bij een Nederlandse verzekeringsmaatschappij. Op appellante was dit overgangsrecht niet van toepassing, nog daargelaten dat de Raad, na onderzoek, in zijn uitspraak van onder meer 13 december 2011, LJN BU7125 heeft geoordeeld dat van een dergelijk ongerechtvaardigd verschil in behandeling geen sprake is geweest en daarmee evenmin van een beperking van het vrije verkeer van burgers van de Europese Unie.
4.4. Wat betreft de door appellante gesignaleerde dubbele betaling voor de kosten voor zorg, wordt, onder verwijzing naar de uitspraken van 7 september 2011, LJN BT1941 en BT2319, vastgesteld dat uit punt 101 van het hiervoor genoemde arrest van 14 oktober 2010 volgt dat een nationale wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid als de Zvw blijft stroken met artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) inzake het vrij verkeer van burgers van de Unie, mits zij er niet zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. In het onderhavige geval is van laatstgenoemde situatie geen sprake. Het feit dat de zorgverstrekking in Frankrijk mede wordt gefinancierd uit de algemene middelen, zodat appellante als belastingplichtige daaraan heeft bijgedragen, is een interne zaak van Frankrijk, die niet tot de conclusie kan leiden dat Cvz door een bijdrage te heffen het recht van appellante om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven schendt dan wel dat Cvz appellante op een ongerechtvaardigde wijze behandelt. Daarbij kan worden opgemerkt dat uit artikel 33, tweede lid, van Vo 1408/71 voortvloeit dat voor zover er sprake is van dubbele premieheffing of soortgelijke inhoudingen, deze in het woonland niet invorderbaar zijn.
4.5. Ter ondersteuning van dit standpunt kan nog worden verwezen naar de parlementaire vragen die in december 2005 zijn gesteld door Europarlementariër Ria Oomen-Ruijten (E-4754/05) met betrekking tot de situatie van in Spanje wonende post-actieven en de beantwoording daarvan, namens de Europese Commissie, door Eurocommissaris Spidla op 3 maart 2006. Spidla schrijft onder andere het volgende.
“De door Spanje geheven inkomstenbelasting is een fiscale maatregel die - hoewel hij eventueel kan dienen voor de financiering van het Spaanse ziekteverzekeringsstelsel - niet als sociale premie kan worden aangemerkt.
De rechthebbenden op een Nederlands pensioen die in Spanje wonen, betalen bijgevolg geen dubbele sociale premies. Het feit dat een rechthebbende op een pensioen ziekteverzekeringspremies in de bevoegde lidstaat en inkomstenbelasting in de lidstaat van verblijf moet betalen, is niet in strijd met artikel 33, tweede lid, van Vo 1408/71 noch met het beginsel van het vrije verkeer. Het EG-Verdrag voorziet in artikel 42 slechts in een stelsel voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Elke lidstaat blijft vrij om zijn eigen socialezekerheidsstelsel te organiseren en te financieren.”
4.6. Voor zover appellante heeft willen betogen dat de hoogte van de bijdrage die wordt ingehouden op haar pensioen niet in verhouding staat tot de basisverzekering voor zorg in Frankrijk, wordt opgemerkt dat de hoogte van de totale bijdrage Zvw is gerelateerd aan de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland. Dit is de zogenoemde woonlandfactor. Met deze woonlandfactor wordt tot uitdrukking gebracht in welke mate de in het woonlandpakket opgenomen zorg zich verhoudt tot de in het Nederlandse pakket (Zvw en AWBZ) opgenomen zorg. De Raad heeft in zijn uitspraak van 26 augustus 2009, LJN BJ6362 geoordeeld dat bij de toepassing van de woonlandfactor geen sprake is van een overduidelijke onevenredigheid bij de ongelijke behandeling van bijdrageplichtigen zoals appellante en in Nederland woonachtige premieplichtigen.
4.7. Voorts is in het onderhavige geding niet gebleken van een vorm van ongelijke behandeling van appellante door Cvz welke onverenigbaar zou zijn met enige bepaling van communautair en/of internationaal recht.
4.8. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.7 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2012.