ECLI:NL:CRVB:2015:4924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
31 december 2015
Zaaknummer
14/4546 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens psychische klachten zonder nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, geboren in 1960, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet Wajong vanwege psychische klachten die sinds haar geboorte bestonden. De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van eerdere besluiten waarin was vastgesteld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een Wajong-uitkering. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

Appellante stelde dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling van haar aanvraag rechtvaardigden. Ze verwees naar een diagnose van PDD-NOS die in 2012 was gesteld, en voerde aan dat haar psychische problemen haar volledig arbeidsongeschikt maakten. Het Uwv had echter in eerdere beoordelingen al rekening gehouden met haar klachten en stelde dat er geen nieuwe informatie was die de eerdere besluiten kon ondermijnen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de door appellante aangevoerde informatie niet als nieuwe feiten of omstandigheden kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde dat het Uwv bevoegd was om de aanvraag af te wijzen en dat de eerdere besluiten rechtsgeldig waren. De Raad oordeelde ook dat het Uwv niet volledig had beoordeeld of appellante aanspraak kon maken op een Wajong-uitkering, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante.

Uitspraak

14/4546 WWAJ
Datum uitspraak: 30 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 juli 2014, 13/1391 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2015. Namens appellante is verschenen mr. P.H.A. Brauer, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1960, heeft op 8 mei 2006 een aanvraag ingediend op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) wegens na haar 17e levensjaar bestaande lichamelijke en psychische klachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
1 september 2006 vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een
Wajong-uitkering op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op en na haar 18e verjaardag (9 oktober 1978) minder dan 25% is. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Appellante heeft vervolgens op 6 december 2011 een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) wegens reeds voor haar 17e levensjaar bestaande psychische klachten. Bij besluit van 10 januari 2012 heeft het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek van appellante afgewezen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Op 26 september 2012 heeft appellante een aanvraag ingediend op grond van de Wet Wajong wegens sinds haar geboorte bestaande psychische klachten. Bij besluit van
10 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 april 2013 (bestreden besluit), heeft het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb het verzoek van appellante afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 1 september 2006.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
3.1.
In hoger beroep handhaaft appellante haar standpunt dat er wel nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Het Uwv had appellantes verzoek inhoudelijk moeten beoordelen, omdat appellante bekend is met ernstige psychiatrische problematiek als gevolg van PDD-NOS, een depressieve stoornis, ADHD, alsmede borderline en een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis. Appellante heeft sinds haar jeugd serieuze beperkingen als gevolg waarvan zij volledig arbeidsongeschikt is en zij in aanmerking dient te komen voor een Wajong-uitkering. In 2012 is bij appellante na nieuw onderzoek de diagnose PDD-NOS gesteld, die de problemen van appellante in haar jeugd kan verklaren. Deze diagnose is te beschouwen als een nieuw feit voor de vast te stellen beperkingen van appellante. Het onderzoek door het Uwv is onjuist en onvolledig geweest. Ten onrechte is geen informatie van de behandelende sector opgevraagd. Voorts is ten onrechte niet beoordeeld of appellante als 19-jarige studerende voor een Wajong-uitkering in aanmerking komt. Voorts had een volledig nieuwe beoordeling moeten plaatsvinden op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Desgevraagd heeft het Uwv bij zijn brief van 27 november 2015 te kennen gegeven dat de uitspraak van
14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) geen aanleiding geeft om voor de periode na de aanvraag een ander standpunt in te nemen dan is gedaan in het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals is overwogen in de onder 3.2 vermelde uitspraak van 14 januari 2015 moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. De aanvraag van appellante strekt ertoe dat het Uwv terugkomt, dan wel overgaat tot heroverweging, van het besluit van 1 september 2006, waarbij is vastgesteld dat appellante geen recht had op een Wajong-uitkering. De aanvraag van appellante moest overeenkomstig zijn strekking ook worden opgevat als een verzoek om toekenning van een Wajong-uitkering voor de periode na de melding van 26 september 2012. Een Amber-beoordeling is in deze zaak niet aan de orde, omdat de zogenoemde Wet Amber eerst per 29 december 1995 in werking is getreden en in de vijf jaar daaraan voorafgaand geen besluit tot toekenning, herziening of intrekking is genomen (uitspraak van 5 februari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AD9471).
4.2.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wat door appellante ter onderbouwing van haar aanvraag en in bezwaar naar voren is gebracht, niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 maart 2013, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 4 oktober 2012, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in 2006 rekening is gehouden met zowel appellantes psychische als fysieke klachten en beperkingen, ondanks het destijds ontbreken van een diagnose op psychisch gebied. Uit de door appellante bij haar verzoek overgelegde informatie van haar huisarts en het Riagg komt niet naar voren dat het aannemelijk is dat appellante op 9 oktober 1978 andere beperkingen had dan waarmee door de verzekeringsartsen van het Uwv rekening is gehouden. Bij de vraag naar de mate van arbeidsongeschiktheid gaat het immers niet zozeer om de gestelde diagnose, als wel om de in aanmerking genomen beperkingen. Daarbij geldt dat aan een andere diagnose ter verklaring van de klachten niet zonder meer kan worden ontleend dat er meer of andere beperkingen in aanmerking hadden dienen te worden genomen (uitspraak van 8 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0332).
4.2.2.
De door appellante in beroep ingezonden informatie van de huisarts en diverse medische specialisten en behandelaars heeft de rechtbank, gelet op de aard van de toetsing van het resultaat van dit onderdeel van de aanvraag, terecht buiten beschouwing gelaten. In zaken waarop artikel 4:6 van de Awb van toepassing is, kunnen stukken die betrokkene eerst in beroep of hoger beroep heeft overgelegd niet bij de rechterlijke beoordeling worden betrokken (uitspraak van 30 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8674).
4.2.3.
De in hoger beroep aangevoerde grond dat door het Uwv ten onrechte niet is beoordeeld of appellante als 19-jarige studerende (alsnog) voor een Wajong-uitkering in aanmerking komt, slaagt niet. Dit argument had reeds als grond naar voren kunnen worden gebracht in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 1 september 2006.
4.2.4.
De uitspraak van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) levert evenmin een nieuw feit of veranderde omstandigheid op. In die uitspraak heeft de Raad bepaald dat vanaf
1 januari 2010 ingediende aanvragen om toekenning van een uitkering op grond van de Wet Wajong van personen die geboren zijn voor 1 januari 1980 beoordeeld moeten worden aan de hand van het bepaalde in de AAW, omdat artikel 3:6 van de Wet Wajong 2010 niet van toepassing is op deze personen. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 18 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3912) vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen. Bij een novum dient het te gaan om een feit of omstandigheid dat ziet op het oorspronkelijke besluit. Daar is in dit geval niet aan voldaan.
4.2.5.
Het Uwv was daarom bevoegd om het verzoek van 26 september 2012 om herziening van het besluit van 1 september 2006 tot afwijzing van appellantes aanvraag voor een Wajong-uitkering onder verwijzing naar dat besluit af te wijzen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uitoefening van deze bevoegdheid de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.3.
Vastgesteld moet worden dat het Uwv de in de uitspraak van 14 januari 2015 omschreven beoordeling niet volledig heeft uitgevoerd. Het Uwv heeft blijkens het bestreden besluit verzuimd te beoordelen of hetgeen door appellante is aangevoerd ertoe kan leiden dat zij aanspraak kan maken op een Wajong-uitkering krachtens herziening van het besluit van
1 september 2006 voor de periode na haar aanvraag. Het bestreden besluit is niet deugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Bezien zal worden of onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bestreden besluit in stand kan worden gelaten.
4.4.
Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
17 december 2013 op goede gronden uiteengezet dat de informatie van de huisarts, medisch specialisten en overige behandelaars geen gegevens bevat die een aanknopingspunt bieden voor het standpunt dat met ingang van een latere datum dan 26 september 2012 overgegaan moet worden tot herziening van het besluit van 1 september 2006, omdat niet blijkt dat appellante op haar 18e verjaardag (achteraf beschouwd) meer beperkt had moeten worden geacht door het Uwv.
4.5.
Dit leidt tot de conclusie dat de aanvraag van appellante ook met betrekking tot het onder 4.3 genoemde aspect dat niet door het Uwv beoordeeld is, afgewezen had moeten worden. Het bestreden besluit kan daarom in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal, met verbetering van de gronden, worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep ter hoogte van € 980,- en in hoger beroep ter hoogte van € 980,-, totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten in beroep en hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.960,-;
- bepaalt dat van het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

NK