ECLI:NL:CRVB:2013:CA0332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-6441 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van een besluit inzake Wajong-uitkering

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J. van de Wiel, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 september 2011. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep, waarbij het verzoek van appellante om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv is afgewezen. Het oorspronkelijke besluit, genomen op 20 januari 2005, weigerde de toekenning van een Wajong-uitkering aan appellante, omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit en heeft pas in 2010 het Uwv verzocht om terug te komen op dit besluit, met de stelling dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren.

De Centrale Raad overweegt dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die een terugkomen op het besluit rechtvaardigen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de medische gegevens niet aantonen dat appellante op de datum in geding andere beperkingen had dan waarmee rekening is gehouden. De diagnose fibromyalgie, die appellante heeft gesteld, wordt niet als nieuw feit beschouwd, aangezien deze klachten al eerder in de beoordeling zijn meegenomen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van nieuw bewijs bij een verzoek om herziening van een eerder besluit. De Raad concludeert dat het Uwv bevoegd was om het verzoek af te wijzen en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter M.C. Bruning en griffier J.R. Baas.

Uitspraak

11/6441 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
20 september 2011, 11/1071 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 8 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 20 januari 2005 heeft het Uwv geweigerd om appellante per 19 februari 1998 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen, omdat zij per die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt is geacht. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
2.1. Op 28 april 2010 heeft appellante het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 20 januari 2005, waarbij zij heeft gesteld dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
2.2. Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
2.3. Het Uwv heeft bij besluit van 28 februari 2011 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 7 oktober 2010 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien voor twijfel aan de bevindingen en conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts en dat het Uwv op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat zich geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene Wet bestuursrecht (Awb) voordoen. De rechtbank heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat na behandeling van baarmoederhalskanker, de klachten en ervaren beperkingen die vóór ontdekking van de aandoening in 2008 bestonden, in feite weer ongewijzigd aanwezig zijn. Hieruit volgt, aldus de bezwaarverzekeringsarts, dat een relatie tussen deze klachten en ervaren beperkingen op de datum in geding en de later ontdekte tumor niet aannemelijk is. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante geen medische stukken heeft overgelegd die zien op de datum in geding. De thans gestelde diagnose fibromyalgie is geen nieuw feit. Vast staat immers dat met de pijnklachten ten aanzien waarvan deze diagnose is gesteld, rekening is gehouden, in die zin dat in verband daarmee beperkingen zijn aangenomen. De diagnosestelling werpt geen nieuw licht op deze beperkingen.
4. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat er wel degelijk sprake is van nieuwe feiten. Appellante heeft aangevoerd dat in 2008 een tumor is waargenomen die al aanwezig zou zijn sinds haar zeventiende levensjaar. Zij ondervindt al sinds haar adolescentie klachten vanwege deze tumor. Appellante heeft er tevens op gewezen dat haar diverse uiteenlopende klachten, die zij al sinds haar jeugd ondervindt, het gevolg zijn van fibromyalgie.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen mag, overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, worden verlangd dat hij bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Daarvan moet uiterlijk in de bezwaarfase het nodige bewijs worden geleverd. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
5.2. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Uit de beschikbare medische gegevens komt niet naar voren dat het aannemelijk is dat appellante op 19 februari 1998 andere beperkingen had dan waarmee door de verzekeringsartsen van het Uwv rekening is gehouden. Bij de vraag naar de aanwezigheid en mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wajong gaat het immers niet zozeer om de gestelde diagnose, als wel om de in aanmerking genomen beperkingen. Daarbij geldt dat aan een andere diagnose ter verklaring van de klachten niet zonder meer kan worden ontleend dat er meer of andere beperkingen in aanmerking hadden dienen te worden genomen. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het Uwv bevoegd was het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar het besluit van 20 januari 2005 vanwege het ontbreken van nieuwe feiten of een veranderde omstandigheid. Er bestaat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het Uwv van die bevoegdheid niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5.3. Uit hetgeen is overwogen in 5.1 en 5.2 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
7. Het verzoek van appellante om vergoeding van de door haar geleden en nog te lijden schade zal de Raad afwijzen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.R. Baas
IJ