ECLI:NL:CRVB:2001:AB3106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/8256 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J.H. van Kreveld
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een aanvulling op het invaliditeitspensioen van een politieambtenaar in verband met werkomstandigheden tijdens krakersrellen

In deze zaak gaat het om de weigering van een aanvulling op het invaliditeitspensioen van appellant, een voormalig politieambtenaar, die zijn werkomstandigheden als abnormaal en excessief beschouwde. Appellant was betrokken bij de grootscheepse krakersrellen in 1981 en stelde dat de incidenten die hij had meegemaakt, samen met de hoge werkdruk en reorganisaties, hadden geleid tot zijn arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem.

De Raad oordeelde dat de werkomstandigheden van appellant, hoewel uitdagend, niet als abnormaal of excessief konden worden gekwalificeerd. De Raad verwees naar zijn vaste rechtspraak, waarin is vastgesteld dat voor een aanspraak op suppletie bijzondere factoren vereist zijn die niet alleen verband houden met het werk, maar die ook objectief beschouwd een abnormaal of excessief karakter dragen. De Raad concludeerde dat de omstandigheden waaronder appellant had gewerkt inherent waren aan zijn functie als politiebrigadier.

De Raad bevestigde dat de weigering van de aanvullende uitkering door de burgemeester van Nijmegen op goede gronden was gedaan. De Raad stelde vast dat er geen tekortkomingen waren in de voorzorgsmaatregelen, leiding of nazorg die aan de werkgever konden worden toegeschreven. De getuigenverklaringen ondersteunden het standpunt dat het geweld tijdens de krakersrellen niet specifiek tegen appellant was gericht. De Raad concludeerde dat de bestreden beslissing in stand bleef, en dat er geen aanleiding was om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat zou betekenen dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend.

Uitspraak

98/8256 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
de Burgemeester van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 9 oktober 1998, nr. 97/2052, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn standpunt schriftelijk nader doen toelichten.
Gedaagde heeft de Raad desgevraagd nog enige stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B. Wernik, advocaat en procureur te Haarlem. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J. Vaartjes en G.J. Jans, beiden werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
Ter zitting zijn de door appellant meegebrachte getuigen [C.], [D.], [E.] en [F.] gehoord.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van in dit geding relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is van 1971 tot in 1985 als executief politieambtenaar werkzaam geweest bij de geüniformeerde dienst van de gemeentepolitie te [X.]. In deze periode is appellant in die hoedanigheid onder meer betrokken geweest bij de afhandeling van verkeers-ongevallen en bij de grootscheepse krakersrellen in de [Q-straat] in 1981 in de gemeente [X.]. Nadat appellant in 1984 als gevolg van overspannenheid tijdelijk ziek was geweest, is hij na een reorganisatie vanaf 1985 als brigadier te werk gesteld op de afdeling Recherche. Vervolgens is appellant in 1990 tijdelijk werkzaam geweest op de afdeling Public Relations, waarna hij opnieuw te werk is gesteld bij de geüniformeerde dienst.
Nadat appellant zich in 1991 ziek had gemeld is bij hem de diagnose Post Traumatische Stress-stoornis (PTSS) vastgesteld. Vervolgens is aan appellant bij besluit van 13 juli 1993 per 1 augustus 1993 eervol ontslag verleend onder toekenning van een herplaatsingswachtgeld tot 1 augustus 1998.
Bij brief van 6 juni 1995 heeft appellant aan gedaagde verzocht om aan hem onder toepassing van het, inmiddels vervallen, artikel 69, derde lid, van het Ambtenarenreglement voor de gemeentepolitie 1958 (Argp) een uitkering van 18% van het invaliditeitspensioen op zijn wachtgelduitkering toe te kennen, nu hij van mening was dat de ziekten of gebreken op grond waarvan hij blijvend ongeschikt was verklaard om zijn betrekking te vervullen, in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aard van de hem opgedragen werkzaamheden. Dit verzoek is bij besluit van 3 oktober 1995 afgewezen.
In het hiertegen ingediende bezwaarschrift heeft appellant aangevoerd dat zijn arbeidsongeschiktheid in overwegende mate verband houdt met factoren in zijn werk die een abnormaal en/of excessief karakter hadden. Appellant heeft hierbij verwezen naar zijn betrokkenheid bij zeer veel onderzoeken naar indringende en heftig schokkende gebeurtenissen van een vaak zeer gewelddadig karakter, een hoge werk- en tijdsdruk bij piketdiensten, een hoge werkdruk ten gevolge van ingrijpende reorganisaties en een loyaliteitsconflict met zijn directe chef ten gevolge van die reorganisaties. Bij het bestreden besluit van 22 mei 1997 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard met als motivering dat de incidenten waarbij appellant in zijn functie betrokken is geweest, weliswaar zeer schokkend en uiterst tragisch zijn geweest, maar dat deze omstandigheden niet als excessief gekwalificeerd kunnen worden, daar - kort gezegd - verzwarende werkomstandigheden als bedoeld nu eenmaal inherent zijn aan de uitoefening van de functie van politiebrigadier.
Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
In zijn hoger beroepschrift heeft appellant ten betoge dat zijn werkomstandigheden een abnormaal en/of excessief karakter droegen, met name gewezen op de incidenten zoals die zich voordeden ten tijde van de eerdervermelde krakersrellen.
Ter zitting is namens appellant erkend dat die werkomstandigheden mogelijk weliswaar inherent waren aan zijn functie, maar dat, nu geen adequate opvang van appellant heeft plaatsgevonden, zijn arbeidsongeschiktheid voor rekening en risico van de werkgever dient te komen in de vorm van een aanvullende uitkering.
Alvorens op de zaak ten gronde in te gaan overweegt de Raad het volgende.
Met ingang van 1 april 1994 is het Argp ingetrokken en is het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) daarvoor in de plaats getreden. Het onderhavige verzoek en het bestreden besluit zijn van na 1 april 1994 doch betreffen een aanspraak over een periode welke voor die datum aanving. Dit brengt mee dat de vraag of gedaagde op 1 augustus 1993, de ingangsdatum van het ontslag, recht had op een aanvulling op zijn invaliditeitspensioen, nu op dit specifieke punt overgangsrecht ontbreekt, in een geval als het onderhavige moet worden beoordeeld naar de op 1 augustus 1993 geldende voorschriften. Gedaagde heeft dan ook terecht artikel 69, derde lid, van het Argp aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
Vervolgens komt de Raad toe aan beantwoording van de vraag of gedaagde op goede gronden de in geding zijnde aanvullende uitkering heeft geweigerd.
Volgens 's Raads vaste rechtspraak is voor het ontstaan van een aanspraak op suppletie als thans in geding vereist dat, naar gelang de ziekten of de gebreken in sterkere mate van psychische aard zijn, in meerdere mate sprake is van bijzondere factoren, die niet alleen deel uitmaken van of in rechtstreeks verband staan met het werk of de werkomstandigheden, maar die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief beschouwd - een abnormaal of excessief karakter dragen.
De Raad is van oordeel dat met name de eerder bedoelde krakersrellen van februari 1981 als een ernstige verstoring van de openbare orde kunnen worden beschouwd en daardoor niet alleen voor de burger, maar als gevolg van de gewelddadigheid van sommige incidenten jegens een aantal politiefunctionarissen ook voor de laatsten heel confronterend kunnen zijn geweest. Dat confronterende karakter is evenwel inherent aan meer situaties waarin die functionarissen ingevolge hun taak moeten optreden en daarom inherent aan hun functie. Het gegeven dat de krakersrellen van 1981 een aantal politiefunctionarissen in zeer confronterende situaties heeft gebracht, betekent dan ook op zichzelf nog niet dat hun werkomstandigheden een abnormaal of excessief karakter droegen.
Er zijn gevallen denkbaar waarin moeilijke werkomstandigheden als hier bedoeld in verband met bijkomende factoren wel als abnormaal of excessief kunnen worden aangemerkt. Dergelijke factoren kunnen zijn dat de werkgever niet in redelijkheid te vergen voorzorgsmaatregelen heeft getroffen in de vorm van een juiste selectie, passende opleidingen en adequate instructies vooraf, ten tijde van de voorvallen niet adequaat leiding heeft gegeven of niet de in redelijkheid te vergen nazorg heeft betracht.
De Raad stelt vast dat, ook uit de getuigenverklaringen, niet aannemelijk is geworden dat het geweld tijdens de krakersrellen mede rechtstreeks jegens appellant gericht is geweest. Voorts is voor de Raad niet aannemelijk geworden dat gedaagde bij het treffen van voorzorgsmaatregelen, het geven van leiding of het verschaffen van nazorg zodanig tekortgeschoten is dat mede gelet daarop gezegd moet worden dat appellants werkomstandigheden - in het licht van zijn functie - abnormaal of excessief waren.
De door appellant aangehaalde, in het op 24 november 1981 uitgebrachte evaluatierapport van de krakersrellen voorkomende, passages inzake de wenselijke nazorg kunnen de Raad niet tot een ander oordeel brengen. In dit rapport is aanbevolen tot een betere, brede aanpak te komen inzake de opvang en nazorg van personeel dat tijdens een operatie uitvalt, met name ingeval van stress. In het rapport is benadrukt dat het aspect van de emotionele afbouw tot dan schromelijk was onderschat, met de aantekening dat er nog vrijwel geen wetenschappelijk gefundeerd inzicht bestond in de wijze van verwerking van emoties in situaties als die van de krakersrellen. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat gedaagde in februari 1981, gegeven de toen bestaande inzichten, tekortgeschoten is door niet reeds toen zorg te dragen voor een systeem van opvang als later - op basis van nadere inzichten - voor soortgelijke omstandigheden is ingevoerd.
Ook hetgeen appellant inzake overige bezwarende werkomstandigheden - een hoge werk- en tijdsdruk bij piketdiensten en ten gevolge van reorganisaties, alsmede een niet nader geconcretiseerd loyaliteitsconflict met appellants directe chef als gevolg van de reorganisaties - heeft aangevoerd, kan de Raad niet tot het oordeel brengen dat appellant in werkomstandigheden heeft verkeerd die als abnormaal of excessief moeten worden aangemerkt.
Dit brengt mee dat de Raad de vraag of er tussen de ziekten of gebreken die tot appellants ontslag hebben geleid en de hem opgedragen werkzaamheden of de werkomstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, een oorzakelijk verband bestaat, geen beantwoording behoeft.
Het vorenoverwogene brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand houdt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.C.M. Hamer.
HD
23.03
Q