ECLI:NL:CRVB:2007:BA7220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-232 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fictief dienstverband en weigering WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 7 december 2005 haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante had een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, maar het Uwv weigerde deze op basis van een onderzoek waaruit bleek dat zij geen werkzaamheden in dienstbetrekking had verricht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 mei 2007 uitspraak gedaan in deze zaak.

Tijdens de zitting op 18 april 2007 was appellante aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, mr. M. Spek. Het Uwv werd vertegenwoordigd door M.L. Turnhout. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv een gedegen onderzoek heeft uitgevoerd naar de werkrelatie van appellante met het uitzendbureau Doeba B.V. Dit onderzoek omvatte onder andere de factuur- en urenadministratie van het uitzendbureau en verklaringen van verschillende inlenende bedrijven. De resultaten toonden aan dat appellante niet had gewerkt voor de inlenende bedrijven zoals zij had gesteld.

De Raad concludeert dat appellante niet heeft voldaan aan de vereisten voor het verkrijgen van een WW-uitkering, omdat zij niet kon aantonen dat zij recht had op deze uitkering. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv voldoende was onderbouwd en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering van te veel betaalde uitkeringen af te zien. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de weigering van de WW-uitkering terecht was, evenals de terugvordering van de eerder toegekende Ziektewet- en WAZO-uitkeringen.

De uitspraak van de Raad benadrukt het belang van objectieve en controleerbare gegevens bij het aanvragen van sociale uitkeringen en de verantwoordelijkheid van de aanvrager om deze gegevens te overleggen. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

06/232 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 december 2005, 05/2545 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 30 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 1 december 2006 nog stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2007, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Spek, voornoemd als haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uwv.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) per 2 september 2004 door appellante, waarbij zij heeft aangegeven werkzaam te zijn geweest voor het uitzendbureau Doeba B.V. ( hierna: het uitzendbureau) in de periode van 2 september 2002 tot en met 1 september 2004, is er door een medewerker van de afdeling Werkloosheidswet een signaal afgegeven aan het projectteam Bezem van het Uwv, dit in verband met het feit dat er eerder door het Uwv een strafrechtelijk onderzoek was ingesteld tegen haar voormalige werkgever uitzendbureau Doeba B.V. in verband met het creëren van fictieve dienstverbanden. Het Uwv heeft vervolgens een nader onderzoek ingesteld naar het dienstverband van appellante bij het uitzendbureau. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de onderzoeksrapporten Werknemersfraude van 7 en 17 december 2004. Op grond van deze resultaten is bij besluit van 20 december 2004 de aanvraag om een WW-uitkering per 2 september 2004 afgewezen op de grond dat zij geen werkzaamheden in dienstbetrekking heeft verricht en derhalve niet als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt. De uitkomst van genoemde onderzoeken gaf het Uwv tevens aanleiding bij besluiten van 17 februari 2005 zijn eerdere besluiten inzake toekenning van een Ziektewetuitkering met ingang van 9 december 2002 en toekenning van een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) met ingang van 24 januari 2003 in te trekken en de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen over de periode van 9 december 2002 tot en met 23 januari 2003 en over de periode van
24 januari 2003 tot en met 15 mei 2003 van appellante terug te vorderen. Bij besluit op bezwaar van 15 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) zijn de bezwaren tegen vorengenoemde besluiten ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan, onder verwijzing naar het fraudeonderzoek en de verklaringen van de inlenende bedrijven, ten grondslag gelegd dat appellante nimmer werkzaam is geweest via het uitzendbureau als tuinbouwmedewerkster bij fresiakwekerijen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Van de zijde van appellante is in hoger beroep de juistheid van die uitspraak bestreden. Appellante blijft met klem ontkennen dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband en heeft daarbij nog overgelegd het arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van
29 maart 2006, waarin het Gerechtshof heeft geoordeeld dat ter terechtzitting in hoger beroep onvoldoende is komen vast te staan dat appellante in de tenlastegelegde periode niet voor het betreffende uitzendbureau heeft gewerkt en alleen al daarom evenmin de in de tenlastelegging genoemde geschriften valselijk heeft opgemaakt.
De Raad overweegt het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan het bestreden besluit voldoende onderzoek vooraf is gegaan en dat de beschikbare gegevens voldoende grondslag bieden voor het bestreden besluit. De Raad merkt daarbij op dat, nu appellante een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WW, het in beginsel op haar weg ligt om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aan te tonen dat zij recht op uitkering heeft. Voor de Raad is op grond van het door het Uwv ingestelde onderzoek voldoende komen vast te staan dat appellante daaraan niet heeft voldaan. In dat verband overweegt de Raad het volgende.
Ten einde te kunnen vaststellen bij welke opdrachtgevers appellante voor het uitzendbureau werkzaam zou zijn geweest heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de factuur- en urenadministratie van het uitzendbureau, bij de vijf inlenende bedrijven waar appellante volgens deze urenadministratie gewerkt zou hebben, alsmede bij de eigenaar van het uitzendbureau ten tijde hier in geding. Uit dit onderzoek komt naar voren dat appellante gewerkt zou hebben voor M. Hofland, Leo Weterings, Maatschap Vreugdenhil, Hans Bloois en de fa. gebr. Van de Lugt, dat vier van deze opdrachtgevers, ieder afzonderlijk, hebben verklaard dat er nimmer vrouwen voor hen hebben gewerkt via het uitzendbureau, en dat twee van deze opdrachtgevers niet in de fresiateelt werkzaam zijn, terwijl appellante tijdens haar verhoren heeft verklaard uitsluitend in de fresia’s werkzaam te zijn geweest. Slechts één opdrachtgever, te weten fa. gebr. Van de Lugt, heeft verklaard dat er via het uitzendbureau 10 % vrouwen werkzaam waren. Daar heeft appellante volgens de facturen- en urenadministratie echter slechts in 2002 gewerkt en wel op 13 dagen. Identiteitsbewijzen of een urenadministratie waren bij deze inlener niet aanwezig met betrekking tot de periode hier in geding. De eigenaar van het uitzendbureau heeft bovendien verklaard dat feitelijk niet meer is na te gaan waar een werknemer heeft gewerkt en voor hoeveel uren. Bij het opmaken van de urenlijsten en de facturen werd het aantal gewerkte uren per week verdeeld. Het was volgens de eigenaar ook mogelijk dat een werknemer bij een andere opdrachtgever had gewerkt dan verantwoord op de urenlijst van die opdrachtgever. Appellante heeft, geconfronteerd met de resultaten van dit onderzoek, geen bewijzen kunnen overleggen die twijfel wekken over de uitkomst van het onderzoek. Ook het in hoger beroep overgelegde arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage kan hier niet aan afdoen. Immers, uit dit arrest volgt niet dat appellante in de litigieuze periode in een dienstbetrekking werkzaam is geweest voor het uitzendbureau.
Met het vorenstaande staat vast dat aan appellante terecht een WW-uitkering is geweigerd op de grond dat zij niet verzekerd is geweest voor de sociale werknemersverzekerings-wetten en tevens dat het Uwv ten onrechte aan appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet en een uitkering ingevolge de WAZO heeft toegekend met betrekking tot de periode 9 december 2002 tot en met 23 januari 2003 respectievelijk 24 januari 2003 tot en met 15 mei 2003. Nu het Uwv gelet op de toepasselijke bepalingen van de ZW en de WAZO tot terugvordering van de te veel betaalde uitkering verplicht is, heeft de rechtbank deze onderdelen van het bestreden besluit ook met recht in stand gelaten. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.C. Palmboom.
JK/21052007