ECLI:NL:CRVB:2015:4457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
12/2874 WIA-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond had verklaard. Appellante, die sinds 2008 arbeidsongeschikt is door lichamelijke en psychische klachten, had in 2010 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct was vastgesteld. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren. De Raad heeft deskundigen ingeschakeld die de medische situatie van appellante hebben beoordeeld. De deskundige concludeerde dat de aandoening van appellante ernstiger was dan eerder vastgesteld, maar dat de FML op de datum in geding nog steeds passend was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellante.

Uitspraak

12/2874 WIA - S
Datum uitspraak: 4 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van
11 april 2012, 11/882 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nedelanden (ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft G.B.A. Bol hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
De Raad heeft dr. P. Naarding, psychiater, als deskundige benoemd, die op 8 december 2014 rapport heeft uitgebracht. Op dit rapport heeft het Uwv gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 januari 2015. Desgevraagd heeft psychiater Naarding bij brief, binnengekomen bij de Raad op 30 juni 2015, een nadere reactie gegeven. De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 10 augustus 2015 gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 17 december 2008 uitgevallen voor haar werk als medewerkster wasserij met (toegenomen) nek-, schouder- en armklachten. Tijdens de wettelijke wachttijd heeft appellante tevens psychische klachten gekregen waarvoor ze behandeling en medicatie heeft gekregen. Verder is appellante bekend met status na operatie aan de varices. Op 28 augustus 2010 heeft zij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 4 november 2010 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 15 december 2010 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 27 april 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft zich met de medische grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. De verzekeringsarts heeft appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en heeft vervolgens beperkingen vastgesteld ten aanzien van de nek- en schouderklachten, alsmede ten aanzien van de psychische klachten. Deze beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 september 2010. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de in bezwaar overgelegde informatie van 16 december 2010 van psychiater F. Kaya, de stukken in het kader van een WSW-aanvraag en de informatie van 31 januari 2011 van de huisarts, geen aanknopingspunten gezien om meer dan wel andere beperkingen in de FML aan te nemen dan zijn vastgesteld door de verzekeringsarts.
2.3.
De naar aanleiding van een (nieuwe) ziekmelding op 26 januari 2011, door de arts in het kader van de Ziektewet geconstateerde ernstige vitale depressie met suïcidale klachten, heeft niet geleid tot aanscherping van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd met haar stelling dat de
Ziektewet-arts zijn conclusie op basis van zeer summiere gegevens heeft getrokken en deze niet gegrond heeft op informatie van de behandelend sector. Zij heeft erop gewezen dat psychiater Kaya bij herhaling als diagnose “lichte depressie zonder vitale kenmerken” heeft vastgesteld. Evenmin komen uit de brief van 16 november 2011 van psychiater Kaya nieuwe gegevens naar voren die aanleiding geven tot bijstelling van de FML, aldus de rechtbank.
2.4.
Over de verkregen WSW-indicatie van 25 juni 2010 in welk kader, onder meer, een urenbeperking van 4 uur per dag, gedurende 20 uur per week is geadviseerd, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5571, overwogen dat die indicatie op zichzelf geen aanleiding is om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen, aangezien de criteria die bij een WSW-beoordeling worden aangelegd niet dezelfde zijn als die ten grondslag liggen aan een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Het geheel overziende is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
2.5.
Voorts heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Naar het oordeel van de rechtbank is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat de in bezwaar resterende, aan de schatting ten grondslag gelegde, functies voor appellante geschikt zijn te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak bestreden, daartoe aanvoerende dat zij zich op en na 15 december 2010 volledig arbeidsongeschikt acht, gelet op de aanwezige medische informatie. Haar beperkingen zijn onderschat en zij was, gelet op haar klachten, niet in staat om de geselecteerde functies te vervullen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante rapporten van 14 augustus 2012 en van 7 november 2012 ingebracht van D.J. Schakel, medisch adviseur. Schakel heeft te kennen gegeven dat in verband met een chronische depressie meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren als ook vanwege het fragiel psychisch evenwicht waarin appellante zich op 15 december 2010 bevond. Voorts heeft hij aangegeven dat zich bij appellante geen herstel van de psychische klachten heeft voorgedaan, zoals de verzekeringsarts te kennen heeft gegeven. De onderzoeksbevindingen van Schakel sluiten, volgens appellante, aan bij die van psychiater Kaya zoals deze zijn verwoord in diens brief van 16 december 2010. Verder is Schakel van mening dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met de spataderproblematiek. Een urenbeperking acht Schakel vanuit preventief oogpunt aangewezen. Tot slot zijn volgens hem de geselecteerde functies in verband met de problematiek van appellante niet of minder geschikt. Bij brief van 2 juli 2015 heeft appellante meegedeeld dat aan haar met ingang van 1 december 2013 een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet WIA is toegekend. Appellante is van mening dat hieruit kan worden afgeleid dat haar gezondheidssituatie zodanig was dat eerder een WIA-uitkering had moeten worden toegekend. Appellante heeft verzocht om vergoeding van haar geleden schade, gelegen in de wettelijke rente over de na te betalen uitkering.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 26 oktober 2012 en
13 december 2012 te kennen gegeven dat de rapporten van medische adviseur Schakel geen aanleiding zijn om ander standpunt in te nemen.
3.3.
De door de Raad ingeschakelde deskundige Naarding, die appellante in oktober 2014 heeft onderzocht, is in zijn rapport van 8 december 2014, aangevuld met zijn brief van 30 juni 2015, tot de conclusie gekomen dat de aandoening ten tijde van het onderzoek, in oktober 2014, ernstiger was dan ten tijde van de datum in geding en dat daarmee de beperkingen zijn toegenomen. Uit het rapport blijkt dat de depressieve stoornis in ernst is toegenomen van licht naar matig en is overgegaan van een eenmalige episode naar een chronische dan wel recidiverende. De deskundige heeft het onderzoek van de verzekeringsarts onderschreven en te kennen gegeven geen aanknopingspunten te zien voor het standpunt dat de door deze verzekeringsarts opgestelde FML niet passend zou zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en overtuigend. De Raad ziet dan ook geen aanleiding het rapport van de deskundige niet te volgen, te meer daar deskundige Naarding desgevraagd bij brief, binnengekomen bij deze Raad op 30 juni 2015, specifiek heeft geoordeeld over de medische situatie op de datum in geding.
4.2.
De deskundige is in zijn rapport tot de conclusie gekomen dat zich bij appellante in 2014 ten opzichte van de situatie op de datum in geding, een verslechtering heeft voorgedaan in de psychische gezondheidssituatie. De deskundige kan zich vinden in de door de verzekeringsarts opgestelde FML, geldend op de datum in geding. Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt, zoals verwoord in het rapport van
6 januari 2015, dat de FML van 27 september 2010 geen wijziging behoeft kan, mede gelet op de overige beschikbare medische informatie en de medische rapporten van de verzekeringsartsen, niet voor onjuist worden gehouden.
4.3.
Met betrekking tot de lichamelijk klachten, meer specifiek de spataderproblematiek, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapporten van 26 oktober en 13 december 2012 voldoende gemotiveerd dat deze problematiek bekend was en dat deze bij de beoordeling is betrokken en gewogen.
4.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de op 27 september 2010 vastgestelde FML wordt geoordeeld dat de functies die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 april 2011 aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, geschikt waren voor appellante. Daarvoor wordt verwezen naar de toelichtende aantekeningen van de arbeidsdeskundige op de signaleringen en het rapport van 27 april 2011 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Daaruit blijkt dat de signaleringen over de belastende factoren van de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
4.6.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 wordt geoordeeld dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Nu het hoger beroep niet slaagt, zal het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding, behoudens wat in 5 wordt overwogen, worden afgewezen.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze, in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (Raad 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.3.
In het geval van appellante staat vast dat vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 16 november 2010 tot de datum van deze uitspraak ruim vijf jaar is verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met meer dan een jaar is overschreden.
5.4.
De overschrijding van de redelijke termijn is gelegen in de rechterlijke fase. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van appellante door de rechtbank op 31 mei 2011 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank tot de uitspraak van 11 april 2012 ruim
10 maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 21 mei 2012 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en ruim
zes maanden geduurd. De procedure in de rechterlijke fase heeft in totaal vier jaar en ruim zes maanden geduurd. Er bestaat geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure in de rechterlijke fase op meer dan drie en een half jaar te stellen. Dit resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn door de rechter met ruim een jaar.
5.5.
Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn met meer dan een jaar voor rekening van de Staat komt. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.500,-;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) aan appellant het in hoger beroep bepaalde griffierecht van €115,- vergoedt;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en R.E. Bakker en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) N. van Rooijen

AP