[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 15 september 2010, 09/869 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. Ph.C. Kleyn van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadien aanvullende gronden ingediend. Voorts zijn namens appellant bij brieven van 23 juni en 30 juni 2011 nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Kleyn van Willigen en M. Erbek als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
1.1. Appellant heeft werkzaamheden verricht als productiemedewerker, laatstelijk in de tuinmeubelindustrie voor 40 uur per week. Hij heeft zich op 5 maart 2007 vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld in verband met rug- en beenklachten. In het kader van een aanvraag van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA) heeft het Uwv onderzocht of appellant hiervoor in aanmerking zou kunnen komen.
1.2. De verzekeringsarts W.R. Roelink heeft daartoe op 27 november 2008 een onderzoek verricht. Hij heeft het dossier bestudeerd en appellant op zijn spreekuur gezien. Vervolgens heeft Roelink vastgesteld dat appellant vanwege een rugaandoening is aangewezen op rugsparend werk. Hij acht appellant, met inachtneming van beperkingen ten aanzien van rugbelastend werk, belastbaar voor passende gangbare arbeid. De beperkingen van appellant zijn vastgelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna: FML) van 18 december 2008. Hierna heeft de arbeidsdeskundige P.J.M. Elfrink in een rapportage van 2 februari 2009 het verlies aan verdienvermogen van appellant berekend en vastgesteld op 27,67%, hetgeen een arbeidsongeschikheidsklasse oplevert van minder dan 35%. In een aanvullende rapportage heeft Elfrink een toelichting gegeven op de signaleringen zoals deze zijn aangegeven na gebruikmaking van het claimbeoordelings- en borgingssysteem (hierna: CBBS).
1.3. Bij besluit van 9 februari 2009 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet WIA toe te kennen met ingang van 2 maart 2009, aangezien appellant voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.4. In verband met het bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts E. Vastert een onderzoek verricht. Hij heeft het dossier bestudeerd en aandacht besteed aan rapportages van specialisten die appellant voorheen hadden behandeld. Vastert heeft vervolgens de hoorzitting bijgewoond en medische informatie van oogarts, bedrijfsarts en huisarts van appellant bij zijn onderzoek betrokken. Zoals blijkt uit zijn rapportage van 16 juni 2009 heeft Vastert ook een oriënterend psychiatrisch onderzoek verricht. Vervolgens is hij tot de conclusie gekomen dat de primaire verzekeringsarts tot een juist oordeel is gekomen omtrent de belastbaarheid van appellant en dat in de FML de mogelijkheden van appellant adequaat zijn weergegeven. De bezwaararbeidsdeskundige M.F. van Wijngaarden heeft in een rapportage van 30 juni 2009 aangegeven dat een tweetal geduide functies niet actueel zijn op de datum in geding. De functies inpakker (sbc-code 111190), assemblage medewerker (sbc-code 111180), monteur (sbc-code 267050), bezorger apotheekproducten (sbc-code 111230) en koerier (sbc-code 282102) acht hij wel geschikt om het theoretisch verdienvermogen van appellant te kunnen vaststellen. Hij heeft geconcludeerd dat er geen arbeidskundige argumenten zijn om af te wijken van het standpunt dat appellant voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 8 juli 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 9 februari 2009 gehandhaafd.
2.1. Naar aanleiding van in beroep ingezonden informatie van de behandelend fysiotherapeut van appellant en van het commentaar hierop van de medisch adviseur van gemachtigde van appellant, is in de FML een beperking ten aanzien van buigen opgenomen. Vervolgens heeft Van Wijngaarden de functies inpakker, monteur en bezorger verworpen, aangezien hij deze niet passend meer acht voor appellant. De reeds geduide functies assemblage medewerker en koerier worden wel geschikt geacht. Voor het opnieuw vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft Van Wijngaarden verder geschikt geacht de functies perronmedewerker (sbc-code 111220), naaister (sbc-code 272042) en inpakker koekjes (sbc-code 282102). In zijn rapportage van 15 december 2009 heeft Vastert een toelichting gegeven op de signaleringen die na de bijduiding van functies zijn aangegeven.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat het Uwv ter zitting de functie koerier heeft laten vallen. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat dit voor de schatting van de arbeidsongeschiktheid geen consequenties heeft en heeft zich kunnen verenigen met de -uiteindelijk- geduide functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. Zij heeft het bestreden besluit onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen. Dit omdat het Uwv in de beroepsfase naast een toereikende medische grondslag ook alsnog een toereikende arbeidskundige grondslag heeft gegeven van het bestreden besluit.
3. Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Namens appellant is aangevoerd dat bij de vaststelling van de beperkingen van appellant onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten, verminderde visus aan beide ogen en een aan hem afgegeven WSW-indicatie. Ter ondersteuning van het betoog zijn in hoger beroep enkele rapportages van medisch deskundigen, bedrijfsarts en psycholoog ingezonden. Appellant acht tevens een urenbeperking noodzakelijk en is van mening dat hij niet voldoet aan de opleidingseisen die gelden voor de functie van naaister.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad ziet in hetgeen namens appellant naar voren is gebracht geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek vanwege het Uwv zorgvuldig is geweest en ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen.
4.2. Ten aanzien van de gestelde psychische klachten merkt de Raad op dat deze eerst in beroep naar voren zijn gebracht. Voorts merkt de Raad op dat het verslag van de arts A. Erikli van 27 november 2009 over de depressieve klachten van appellant eerst acht maanden na de datum in geding, zijnde 2 maart 2009, is opgesteld en dat hieruit bovendien niet blijkt op welke periode de hierin beschreven diagnose betrekking heeft. Voorts is dit verslag eerst in 2011 ingezonden. Uit de rapportage van de psycholoog B.Th. Steynis van 15 maart 2011 kan naar het oordeel van de Raad niet de conclusie worden getrokken dat appellant reeds op 2 maart 2009 in verband met een chronische depressie ernstige psychische klachten zou hebben gehad.
4.3. De Raad kan zich, evenals de rechtbank, voorts verenigen met het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, neergelegd in diens rapportage van 23 november 2009, dat er geen aanleiding is om ten aanzien van de visus beperkingen aan te nemen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen informatie verstrekt waaruit zou kunnen blijken dat op en na de datum in geding van een verslechtering van het gezichtsvermogen van appellant sprake is geweest.
4.4. Met betrekking tot de stelling van appellant dat een urenbeperking moet worden aangenomen wijst de Raad op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Vastert van 16 juni 2009, waarin onderbouwd is aangegeven dat er geen reden is voor het stellen van een urenbeperking. Appellant is niet onder medische behandeling waardoor hij een substantieel deel van de dag niet beschikbaar zou kunnen zijn voor arbeid. Vastert heeft aangegeven dat voor een urenbeperking te meer geen plaats is nu voor appellant beperkingen in de FML zijn opgenomen en in werkzaamheden waar met deze beperkingen rekening wordt gehouden er geen sprake zal zijn van overbelasting en eventueel daarmee gepaard gaand verhoogd energieverlies.
4.5. De omstandigheid dat bij de indicatie voor de WSW van verdergaande beperkingen is uitgegaan behoeft op zichzelf nog geen aanleiding te zijn voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen zijn de criteria die worden aangelegd bij een WSW-beoordeling niet dezelfde als die gelden bij een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. Niet gebleken is dat de verzekeringsartsen niet op de hoogte waren van alle relevante medische gegevens. De Raad acht om die reden de WSW-indicatie niet van doorslaggevende betekenis. De Raad stelt overigens vast dat de WSW-indicatie dateert van 2 november 2010, welke datum is gelegen geruime tijd na de in het onderhavige geding ter beoordeling voorliggende datum van 2 maart 2009.
4.6. Ten aanzien van de arbeidskundige grond met betrekking tot de functie naaister overweegt de Raad dat deze functie terecht als geschikt voor appellant is aangemerkt. Ter zitting heeft gemachtigde van het Uwv uiteengezet dat, in tegenstelling tot de functie van koerier, voor de functie naaister het doorlopen hebben van enkele jaren vervolgonderwijs niet vereist is, maar een functioneren op VMBO-niveau voldoende is. Aan die voorwaarde voldoet appellant. Naar het oordeel van de Raad zijn de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies terecht als geschikt aangemerkt en zijn mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de toelichting op de signaleringen in voldoende mate gemotiveerd.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011.