In deze zaak heeft appellant, die een aanvraag voor een WW-uitkering indiende, te maken met de weigering van het Uwv om deze uitkering toe te kennen. De reden voor de weigering was dat appellant niet als werknemer kon worden beschouwd, omdat er geen gezagsverhouding bestond tussen hem en zijn werkgever, die zijn vader was. Appellant had op 19 november 2012 een aanvraag ingediend, maar het Uwv ontzegde de uitkering op 11 december 2012. Het Uwv stelde dat de arbeidsrelatie tussen appellant en zijn vader in overwegende mate werd beheerst door hun familieband, wat leidde tot het ontbreken van de vereiste gezagsverhouding.
Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak. In hoger beroep stelde appellant dat hij wel degelijk voldeed aan de vereisten voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat hij persoonlijk arbeid verrichtte en hiervoor een loon ontving. Het Uwv daarentegen bleef bij zijn standpunt dat de gezagsverhouding ontbrak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de vraag of appellant werknemer was in de zin van de WW, afhankelijk was van de aanwezigheid van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad benadrukte dat het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen ouder en kind niet automatisch uitgesloten is, maar dat dit in elk geval beoordeeld moet worden op basis van de specifieke omstandigheden. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor een gezagsverhouding en dat appellant daarom niet in aanmerking kwam voor de WW-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.