ECLI:NL:CRVB:2010:BM4084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5543 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een WW-uitkering in verband met gezagsverhouding en persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een WW-uitkering aan appellant. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na een vermindering van zorguren voor zijn verstandelijk beperkte zoon, waarvoor hij zorg verleende op basis van een persoonsgebonden budget (pgb). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had eerder een WW-uitkering toegekend, maar trok deze terug na een opsporingsonderzoek, waarin werd vastgesteld dat appellant niet verzekerd was op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, waarbij hij betoogde dat er wel degelijk een gezagsverhouding aanwezig was, omdat hij verantwoording moest afleggen aan het Zorgkantoor en de gezinsvoogd toezicht hield op de zorgverlening. De Raad heeft echter geoordeeld dat de gezagsverhouding tussen appellant en zijn zoon niet aanwezig was, omdat de familierelatie de arbeidsverhouding overheerste en de vereiste elementen voor een dienstbetrekking ontbraken.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep geen doel trof en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de gezagsverhouding in de beoordeling van de recht op een WW-uitkering en de voorwaarden waaronder iemand als werknemer kan worden aangemerkt.

Uitspraak

09/5543 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 augustus 2009, 08/5735 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 6 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Oldenhof, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oldenhof. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.W. Beers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant verzorgt sinds 1 juni 2004 zijn [in] 1991 geboren [naam zoon], die verstandelijk beperkt is en aan psychische stoornissen lijdt. Appellant verleent deze zorg (mede) op basis van een aan de zoon als budgethouder toegekend persoonsgebonden budget (hierna: pgb), aanvankelijk berekend naar een urenindicatie van 24 uur per week. Naar aanleiding van een aanvraag van de zoon om verlenging van het pgb heeft het Zorgkantoor het aantal te indiceren zorguren op basis van een herindicatie door het Centrum Indicatiestelling Zorg per 1 februari 2007 verlaagd naar 7 uur per week.
1.2. In verband met de vermindering van het aantal aan zijn zoon te besteden zorguren heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 21 juni 2007 heeft het Uwv aan appellant per 1 februari 2007 een WW-uitkering toegekend.
1.3. In het kader van een opsporingsonderzoek heeft het Uwv geconstateerd dat appellant door het ontbreken van een gezagsverhouding (toch) niet verzekerd is op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten en dat ten onrechte per 1 februari 2007 een WW-uitkering is toegekend.
1.4. Bij besluit van 17 januari 2008 (met als onderwerp ‘geen WW-uitkering’) heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hij geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij in verband met het ontbreken van een gezagsverhouding niet verzekerd is op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten.
1.5. Bij besluit van 23 juni 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 januari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Een dienstbetrekking is volgens vaste rechtspraak aanwezig indien sprake is van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, een verplichting tot loonbetaling en een gezagsverhouding.
4.2. De Raad stelt vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of appellant per 1 februari 2007 verplicht verzekerd was ingevolge artikel 3 van de ZW, WAO en WW. De Raad beantwoordt deze vraag evenals de rechtbank ontkennend, en overweegt daartoe het volgende.
4.3. Ingevolge vaste rechtspraak acht de Raad het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking waarbij de ouder in dienst is van zijn of haar kind in de regel niet aannemelijk, aangezien gewoonlijk de vereiste gezagsverhouding zal ontbreken. Dit sluit de mogelijkheid dat het kind werkgeversgezag over de ouder uitoefent niet uit, maar dit kan alleen worden aangenomen als de omstandigheden van het geval hierop duidelijk wijzen. De Raad is van oordeel dat van dergelijke omstandigheden in onderhavig geval niet is gebleken, en dat sprake is van een arbeidsverhouding waarin de familierelatie overheerst. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat een gezagsverhouding aanwezig is omdat hij verantwoording dient af te leggen aan het Zorgkantoor over de door hem verrichte werkzaamheden. De Raad acht in dit kader van belang dat de zoon als budgethouder, in casu via zijn vader als wettelijk vertegenwoordiger, aan het Zorgkantoor verantwoording dient af te leggen over de besteding van het pgb en niet over de wijze waarop de (zorg)werkzaamheden worden verricht. Ook het door appellant ter zitting ingenomen standpunt dat de gezinsvoogd de werkzaamheden van appellant controleert en dat (ook) op die wijze invulling wordt gegeven aan de gezagsverhouding tussen zoon en appellant, volgt de Raad niet. De Raad wijst er op dat de gezinsvoogd (samen met appellant) verantwoordelijk is voor de verzorging en opvoeding van de zoon, maar geen rol heeft in de tussen appellant en zijn zoon gesloten zorgovereenkomst.
4.4. De Raad concludeert dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W. Altenaar.
AV