ECLI:NL:CRVB:2015:4284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
11/6535 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en maatmaninkomen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld vanwege diverse gezondheidsklachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit beoordeeld en vastgesteld dat het Uwv de beperkingen van appellant niet heeft onderschat. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de medische beoordeling van het Uwv herzien op basis van nieuwe informatie. De Raad concludeert dat de door het Uwv gehanteerde maatmaninkomen correct is vastgesteld op basis van de nettowinst over de jaren 2005, 2006 en 2007. De Raad heeft ook het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de behandelingsduur van de zaak niet ongeoorloofd was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

11/6535 WIA
Datum uitspraak: 2 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
21 september 2011, 11/938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Titulaer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft meermaals nadere stukken in geding gebracht, waarop het Uwv zijn zienswijze heeft gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Titulaer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend, omdat het niet volledig is geweest.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv een brief van 26 mei 2014 met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Partijen hebben daarna over en weer nadere stukken ingediend.
Bij brief van 20 april 2015 heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 februari 2015 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 april 2015 met bijlagen ingezonden.
Namens appellant is op deze stukken gereageerd. Het Uwv heeft zijn zienswijze gegeven.
Op 21 oktober 2015 heeft een tweede zitting plaatsgevonden. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Titulaer, waarbij een korte verklaring van appellant door middel van een videoboodschap is vertoond. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is als mede-eigenaar in een vennootschap onder firma werkzaam geweest in een champignonkwekerij. Met ingang van 6 maart 2008 heeft appellant zich ziek gemeld voor zijn werk vanwege long- en oogklachten. Tevens was sprake van darm-, pijn- en moeheidsklachten. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarvoor appellant vrijwillig verzekerd is, heeft de verzekeringsarts bij een medisch onderzoek beperkingen vastgesteld voor appellant en deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Daarbij is onder meer informatie van de huisarts van 2 september 2010 meegewogen. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige passende functies geselecteerd, tot het vervullen waarvan appellant in staat is geacht. Bij besluit van 28 oktober 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij met ingang van
4 maart 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.2.
In bezwaar heeft appellant onder meer aangevoerd dat het Uwv voor de bepaling van het maatmaninkomen ten onrechte is uitgegaan van de jaren 2005 en 2006, omdat deze volgens appellant niet representatief zijn vanwege het grote aantal ziektedagen. De jaren 2003 en 2004 zouden tezamen met het jaar 2007 een representatiever beeld geven. Appellant heeft in die jaren administratieve werkzaamheden verricht vanuit een Zwitserse B.V. De arbeidsdeskundige heeft een van de voorgehouden functies laten vervallen, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 23%. Bij besluit van 7 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de medische beperkingen van appellant niet heeft onderschat. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts naast dossierstudie, waarbij kennis is genomen van de in het dossier beschikbare medische informatie, appellant lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en aanleiding heeft gezien informatie op te vragen bij de huisarts. De verzekeringsarts heeft de verkregen informatie kenbaar bij het vaststellen van de belastbaarheid meegewogen en daarbij niet te objectiveren klachten, zoals pijn en moeheid, buiten beschouwing gelaten. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
2.2.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) zich bij de functieduiding voldoende rekenschap heeft gegeven van de medische beperkingen van appellant. De bij de voorgehouden functies voorkomende signaleringen heeft de rechtbank voldoende toegelicht geacht.
2.3.
Ten aanzien van het vastgestelde maatmaninkomen heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht is uitgegaan van de hoofdregel dat uitgangspunt is de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de drie voltooide boekjaren voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Voor een uitzondering op deze hoofdregel is volgens de rechtbank geen reden. De rechtbank heeft overwogen dat van de gestelde verminderde arbeidsinbreng niet blijkt dat dit enig gevolg heeft gehad voor het aan appellant toebedeelde winstaandeel van 50%. Verder heeft de rechtbank gewezen op een stijging van de behaalde winst in 2006 ten opzichte van 2005, en dat - wat er van de gestelde verminderde arbeidsinbreng zij - dit aan een dergelijke winststijging kennelijk niet in de weg heeft gestaan. Verder is gewezen op de grootte van het bedrijf, waarbij onaannemelijk is geacht dat het wegvallen van een leidinggevende tot gevolg zou hebben dat minder winst zou worden gemaakt. Ook het gemiddeld aantal uren van 45, waarvan het Uwv bij de berekening van het maatmaninkomen is uitgegaan, wordt niet onjuist geacht, omdat appellant van dit aantal uren zelf melding heeft gemaakt. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het door het Uwv gehanteerde maatmaninkomen een reële afspiegeling van de verdiencapaciteit van de gezonde zelfstandige vormt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de eerdere gronden van bezwaar en beroep herhaald. Ter onderbouwing van het standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen heeft appellant nadere medische stukken in geding gebracht. Daarbij gaat het onder meer om een verklaring van de huisarts van 10 mei 2013 en gegevens van de oogarts en neuroloog. Ook heeft appellant gewezen op een melding verslechterde gezondheid met ingang van 11 augustus 2011. Verder heeft appellant de medische geschiktheid van de voorgehouden functies bestreden. Ten slotte heeft appellant verzocht het Uwv te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op basis van artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 februari 2015 toegelicht dat op grond van de overgelegde informatie aanleiding bestaat om appellant verdergaand beperkt te achten voor het verrichten van arbeid en een gewijzigde FML opgesteld van
13 februari 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 15 april 2015 de arbeidskundige consequenties bezien en de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd op minder dan 35% vastgesteld. Het Uwv is van mening dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is vastgesteld op minder dan 35%.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Vastgesteld wordt dat het Uwv hangende de procedure in hoger beroep zowel de medische alsook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft gewijzigd. Op grond hiervan dienen het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, te worden vernietigd. Aan de orde is de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in stand kunnen worden gelaten en daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
Wat betreft de medische beoordeling wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 februari 2015 in verband met de in hoger beroep overgelegde medische informatie in de FML aanvullende beperkingen heeft aangenomen voor huidcontact voor (onder meer) latex, voor beschermende middelen waarbij het eveneens om latex handschoenen gaat, en bij overige beperkingen van fysieke aanpassingsmogelijkheden aanvullend melding heeft gemaakt van een verzwakte huidbarrière, een verhoogde kans op infecties en appellant aangewezen heeft geacht op werken in relatief schone lucht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarmee met name tegemoetgekomen aan de beperkingen van appellant als gevolg van atopisch eczeem. Voor het aannemen van andere of meer vergaande beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien. In de beschikbare gegevens wordt geen aanleiding gezien om de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 22 april 2014 en 9 februari 2015 niet te volgen, omdat uit die informatie niet blijkt dat appellant rond 4 maart 2010 als meer beperkt moet worden aangemerkt. Ook overigens is niet gebleken dat het Uwv de beperkingen van appellant vanaf 4 maart 2010 heeft onderschat. De omstandigheid dat aan appellant naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 29 mei 2013 een IVA-uitkering is toegekend maakt de beoordeling niet anders, nu deze toekenning verband houdt met een ruim na de datum in geding ingetreden verslechtering van de gezondheidssituatie van appellant.
4.4.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling wordt als volgt geoordeeld.
4.5.
Ten aanzien van de door appellant bestreden juistheid van het door het Uwv gehanteerde maatmaninkomen wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 14 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB9284 bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt dient te gelden de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Daarbij is in aanmerking genomen dat de winstontwikkeling niet alleen afhankelijk is van de door de zelfstandige geleverde inspanning, maar tevens wordt bepaald door wijzigingen in de bedrijfsvoering en door ontwikkelingen in de bedrijfstak en in het economisch klimaat in het algemeen. Deze invloeden kunnen sterke schommelingen van de winst tot gevolg hebben. Bij de vaststelling van het maatmaninkomen worden die schommelingen enigszins afgezwakt door niet de winst over één jaar bepalend te doen zijn, maar uit te gaan van de winst over een drietal jaren. Een relativering van de referteperiode van drie jaren kan aangewezen zijn indien daarvoor praktische gronden bestaan, bijvoorbeeld indien de zelfstandige korter dan drie jaar als zodanig heeft gewerkt. Hiervan afgezien zal echter, binnen de grenzen van de redelijkheid, aan genoemde periode dienen te worden vastgehouden. Een andere opvatting zou immers het nut en de praktische hanteerbaarheid van deze regel te zeer uithollen.
4.6.
Het Uwv heeft overeenkomstig deze hoofdregel het maatmanloon berekend op basis van de voor de fiscus verantwoorde en door de fiscus aanvaarde netto winst over de jaren 2005, 2006 en 2007. In hetgeen appellant hiertegen heeft aangevoerd wordt geen reden gezien om in zijn geval een uitzondering op de hoofdregel aan te nemen en van deze periode af te wijken. De omstandigheid dat appellant in de jaren 2005 en 2006 een aanzienlijke periode ziek is geweest, en daarvoor een ZW-uitkering heeft ontvangen, maakt de beoordeling niet anders. Immers, zoals uit de stukken blijkt en appellant ter zitting heeft verklaard, is appellant gedurende de ziekteperiodes werkzaamheden blijven verrichten, zelfs in een aanzienlijke omvang. Verder is geenszins vastgesteld dat de ziekteperiodes van appellant een negatief effect op de winstontwikkeling hebben gehad. Zo was de nettowinst over het jaar 2006 aanzienlijk hoger dan die over het jaar 2005, terwijl appellant in 2006 juist gedurende meer dagen ziek is geweest dan in het jaar 2005. Een direct verband tussen de verminderde arbeidsinzet van appellant als gevolg van ziekte en de hoogte van het bedrijfsresultaat is dus niet aangetoond, temeer omdat de prijs van champignons volgens appellant sterk fluctueerde. De negatieve en positieve effecten van dergelijke wijzigingen worden juist verdisconteerd indien uitgegaan wordt van genoemde hoofdregel.
4.7.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt, dat het Uwv - uitgaande van de jaren 2005, 2006 en 2007 - een onjuiste berekening heeft gemaakt van het maatmaninkomen. In vaste rechtspraak is neergelegd dat de door de betrokkene gemaakte en binnen de belastingwetgeving aangegeven grenzen vallende keuzes in beginsel worden gevolgd (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2008:BC1741). Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat bij de berekening van het maatmaninkomen ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat hij ter compensatie van zijn verminderde arbeidsinzet zijn broer als medevennoot financieel heeft gecompenseerd, hetgeen een verlagend effect heeft gehad op het bedrijfsresultaat, nu de gestelde compensatie niet bij de fiscus is verantwoord. Van een bijzonder geval om van de gemaakte keuzes af te wijken is geen sprake. Verder wordt vastgesteld dat het Uwv bij de berekening van het maatmaninkomen is uitgegaan van de bedragen zoals deze voor de fiscus zijn verantwoord en door de fiscus zijn aanvaard. Op grond van artikel 7, lid 3 aanhef en onder b van het Schattingsbesluit worden loondervingsuitkeringen, waaronder de ZW-uitkering voor de vaststelling van het maatmaninkomen niet als inkomen, inkomsten uit arbeid of verdiensten in aanmerking genomen. In wat appellant heeft aangevoerd wordt dan ook geen aanleiding gezien om de berekening van door het Uwv vastgestelde maatmanloon van € 13,- bruto per uur voor onjuist te houden.
4.8.
Ten aanzien van de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit wordt als volgt geoordeeld. Het Uwv heeft in het rapport van de arbeidsdeskundige van 15 april 2015 appellant in staat geacht de functie van verkoper groothandel, SBC-code 317012, de administratief medewerker (beginnend) met SBC-code 315090 en de telefonist, receptionist met SBC-code 315120 te vervullen. De theoretische resterende verdiencapaciteit is vastgesteld op € 8,77 per uur. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv ten onrechte de functie van administratief medewerker heeft geselecteerd, omdat diezelfde functie eerder in de procedure als vervallen werd beschouwd. Anders dan gemachtigde van appellant meent betreft het een functie die weliswaar onder dezelfde SBC-code valt als de eerder verworpen functie, maar het betreft een ander functienummer. Uit de beschrijving van de belastbaarheid van de in april 2015 geselecteerde functie van administratief medewerker blijkt dat de belasting in die functie valt binnen de belastbaarheid van appellant, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 februari 2015 heeft vastgesteld, welke in overweging 4.3 is onderschreven. Er is dan ook geen aanleiding om die functie niet geschikt te achten. Ten aanzien van de door appellant geuite bezwaren over de berekeningswijze van de resterende verdiencapaciteit wordt overwogen, dat het Uwv op grond van artikel 9, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit gehouden is om bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit in aanmerking te nemen die algemeen geaccepteerde arbeid, waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen. Door de nieuwe functieduiding, uitgevoerd vanwege de aanpassing van de FML, heeft het Uwv op juiste wijze toepassing gegeven aan de in het Schattingsbesluit gegeven opdracht.
4.9.
Uit overweging 4.2 tot en met 4.8 vloeit voort dat er geen aanknopingspunten zijn om de medische en/of arbeidskundige beoordeling door het Uwv zoals weergegeven in brieven van
20 april 2015 met bijlagen en van 16 juni 2015 met bijlage, onjuist te achten. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden in stand gelaten.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding door de bestuursrechter van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Dit verzoek wordt afgewezen op grond van het volgende.
5.2.
Zoals overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak is verder overwogen dat de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder is in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
In het geval van appellant staat vast dat vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 1 november 2010 ruim vijf jaar zijn verstreken. Omdat het Uwv het bestreden besluit op 7 februari 2011 heeft genomen, is de gestelde overschrijding toe te rekenen aan de behandelingsduur in de rechterlijke fase. Vastgesteld wordt dat gelet op de complexiteit van de zaak zelf, alsmede de opstelling van partijen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. In dit verband wordt overwogen dat zowel voor de eerste geplande zittingsdatum van 5 juli 2013 als voor de zitting van 19 februari 2014 een groot pakket aan stukken - ook van medici - namens appellant in geding is gebracht, waarvan de beoordeling door het Uwv extra tijd vergde. Bovendien was nog aanvullende informatie van de behandelend sector nodig, waarmee extra tijd was gemoeid. Nu de langere behandelingsduur verband hield met de veelheid aan ingebrachte informatie en het tijdstip van indiening namens appellant en de wens van het Uwv om op die stukken te reageren met rapporten van verzekeringsgeneeskundigen en arbeidsdeskundigen, en geen der partijen de gegunde termijnen onnodig heeft opgerekt, wordt geconcludeerd dat noch partijen, noch de rechterlijke instanties een verwijt kan worden gemaakt van de duur van de behandeling van deze zaak. Onder de specifieke omstandigheden van dit geval is een langere behandelingsduur niet ongeoorloofd en is van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 1.470,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.450,-. Voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar is geen grond, omdat niet voldaan is aan de voorwaarden van artikel 7:15, derde lid, van de Awb.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 februari 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de
redelijke termijn af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.450,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en H.C.P. Venema en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) I. Mehagnoul

TM