05/6993 WAZ en 05/6994 WAZ
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 oktober 2005, 04/2923 en 05/1016 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 november 2007
Namens appellant heeft B.W.M. Mulder, werkzaam bij Mulder Belastingen & Administraties te Berghem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift - met als bijlage een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige L. de Ponti van 3 februari 2006 - ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2007. Appellant is, met schriftelijk bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. van der Sande.
Appellant, die een garagebedrijf exploiteert, heeft in 2002 bij het Uwv een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd in verband met rugklachten. Bij een verzekeringsgeneeskundig onderzoek zijn de beperkingen die appellant ten gevolge van zijn rugaandoening ondervindt in kaart gebracht en weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst. Arbeidsdeskundige A. Goedhart is na onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellant grotendeels ongeschikt is voor zijn eigen maatgevende arbeid en dat er onvoldoende functies zijn te selecteren die in overeenstemming zijn met de krachten en bekwaamheden van appellant. De arbeidsdeskundige heeft op basis van de fiscale winst die appellant in de jaren 1998 tot en met 2000 heeft behaald tevens een berekening gemaakt van het maatmaninkomen van appellant. Bij besluit van 12 april 2002 is aan appellant met ingang van 20 mei 2002 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op basis van de door appellant behaalde inkomsten uit arbeid in het jaar 2002 heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2003 bepaald dat de WAZ-uitkering van appellant onder toepassing van artikel 58 van de WAZ over de periode van 20 mei 2001 tot
1 januari 2003 wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Bij het besluit op bezwaar van 14 september 2004, (bestreden besluit I) heeft het Uwv onder meer het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 augustus 2003 in zoverre gegrond verklaard dat de WAZ-uitkering over de periode van 20 mei 2002 tot 1 januari 2003 wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
Op grond van appellants inkomsten uit arbeid in het jaar 2003 heeft het Uwv bij besluit van 7 januari 2005 vastgesteld dat de WAZ-uitkering van appellant over het gehele jaar 2003 niet tot uitbetaling komt. Bij besluit op bezwaar van 1 maart 2005 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het besluit van 7 januari 2005 gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat in zijn geval er bijzondere omstandigheden zijn om bij de berekening van het maatmaninkomen af te wijken van de gebruikelijke termijn van de drie kalenderjaren voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid, die wordt gehanteerd bij de berekening van het maatmaninkomen. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat hij ten gevolge van de handelwijze van zijn toenmalige financier in 1997 noodgedwongen een gehele nieuwe weg is ingeslagen en hij in 1997 en 1998 grotendeels door middel van zelfwerkzaamheid een hypermodern garagebedrijf heeft gebouwd, waardoor het in aanmerking genomen bedrijfsresultaat in 1998 niet maatgevend kan zijn. Voorts is appellants zoon, die in het bedrijf werkzaam is, op 10 oktober 1999 ernstig gewond geraakt bij een verkeersongeval, hetgeen de resultaten over 1999 en 2000 sterk nadelig heeft beïnvloed. Appellant is van mening dat het onverkort toepassen van de gebruikelijke berekeningswijze heeft geleid tot een bizar laag maatmanloon van € 6,71 per uur. Volgens appellant zijn er geen bezwaren om de gerealiseerde boekwinst op de ondergrond van de oude huisvesting ten bedrage van fl. 92.800,--, die in 1998 in de vervangingsreserve is opgenomen, in de referteperiode alsnog bij de fiscale winst in aanmerking te nemen. Tevens is erop gewezen dat door de invloed van de investeringsaftrek de fiscale winst in de referteperiode maar liefst 1.800% lager is dan de werkelijke winst. Ten slotte heeft appellant zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de in 2003 behaalde winst met de verkoop van drie auto’s met een bijzondere hoge winstmarge terecht heeft toegerekend aan dat jaar, alhoewel de werkzaamheden aan deze auto’s in 2002 zijn verricht.
Ter beoordeling staat thans de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over de bestreden besluiten. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij overweegt daartoe het volgende.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 17 augustus 1993, RSV 1993/298, dient bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt te gelden de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Daarbij is in aanmerking genomen dat de winstontwikkeling niet alleen afhankelijk is van de door de zelfstandige geleverde inspanning, maar tevens wordt bepaald door wijzigingen in de bedrijfsvoering en door ontwikkelingen in de bedrijfstak en in het economisch klimaat in het algemeen. Deze invloeden kunnen sterke schommelingen van de winst tot gevolg hebben. Bij de vaststelling van het maatmaninkomen worden die schommelingen enigszins afgezwakt door niet de winst over één jaar bepalend te doen zijn, maar uit te gaan van de winst over een drietal jaren. Voorts wordt daarmee ook de invloed van zogenoemde life-events gematigd. Een relativering van de referteperiode v an drie jaren kan aangewezen zijn indien daarvoor praktische gronden bestaan, bijvoorbeeld indien de zelfstandige korter dan drie jaar als zodanig heeft gewerkt. Hiervan afgezien zal echter, binnen de grenzen van de redelijkheid, aan genoemde periode dienen te worden vastgehouden. Een andere opvatting zou immers het nut en de praktische hanteerbaarheid van deze regel te zeer uithollen.
Het Uwv heeft overeenkomstig deze hoofdregel op basis van de fiscale winst die appellant in de jaren 1998 tot en met 2000 heeft behaald het maatmanloon berekend.
De Raad ziet geen reden om op grond van hetgeen appellant heeft aangevoerd in zijn geval een uitzondering op de hoofdregel aan te nemen. De omstandigheid dat in 1998 een lager bedrijfsresultaat is behaald omdat appellant zich in 1997 door externe factoren genoopt voelde het roer om te gooien en een nieuw bedrijfspand te betrekken met een helder verlichte showroom en een professioneel uitgeruste werkplaats, kan worden aangemerkt als een wijziging van de bedrijfsvoering die mede bepalend is voor de winst en de winstontwikkelingen. De negatieve en positieve effecten van een dergelijke wijziging zijn verdisconteerd in genoemde hoofdregel. Daargelaten dat uit de behaalde omzet en het bedrijfsresultaat in 2000 in vergelijking met de voorafgaande en de daarop volgende jaren niet kan worden afgeleid dat het langdurig ziekteverzuim van appellants zoon per 10 oktober 1999 heeft geleid tot een aanmerkelijk lagere winst in 2000, is de Raad van oordeel dat dit langdurig ziekteverzuim evenmin voldoende aanleiding geeft tot afwijken van de hoofdregel.
In vaste jurisprudentie van de Raad is neergelegd dat de door de betrokkene gemaakte en binnen de belastingwetgeving aangegeven grenzen vallende keuzen in beginsel worden gevolgd. Van bijzondere omstandigheden om in dit geval hiervan in afwijkende zin te oordelen ten aanzien van de voor het jaar 1998 opgevoerde investeringsaftrek, die appellant, en zulks aanvaard door de fiscus, in 1998 ten laste heeft gebracht van de fiscale winst, is de Raad niet gebleken. Dit geldt eveneens voor de in 1998 behaalde boekwinst, die in de vervangingsreserve is opgenomen en derhalve niet is opgeteld bij de fiscale winst in dat jaar.
Ten slotte overweegt de Raad dat hij zich geheel kan verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen over het inkomen dat appellant in 2003 heeft genoten en volstaat met verwijzing naar die overweging in de aangevallen uitspraak.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en J.F. Bandringa en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.