ECLI:NL:CRVB:2008:BC1741

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6925 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.F. Bandringa
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en maatmaninkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het beroep van de appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. De appellant, die een loonbedrijf exploiteert, ontving vanaf 31 juli 2002 een uitkering op basis van de vrijwillige verzekering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De appellant was van mening dat bij de berekening van zijn arbeidsongeschiktheid een te laag maatmaninkomen was gehanteerd. Hij voerde aan dat de fiscale winst die in de jaren 1997 tot en met 1999 was behaald, niet correct was vastgesteld, omdat hij gebruik had gemaakt van de Vamil-regeling voor milieuvriendelijke investeringen, wat leidde tot een onredelijke uitkomst voor zijn maatmaninkomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van de appellant overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de door de fiscus aanvaarde nettowinst als uitgangspunt moet dienen voor de berekening van het maatmaninkomen. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze hoofdregel rechtvaardigden. De bedragen die de appellant had opgevoerd voor bijtelling van privégebruik van de bedrijfsauto werden ook niet als voldoende geacht om het maatmaninkomen zodanig te verhogen dat er sprake zou zijn van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid in 2003. De Raad bevestigde daarom de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat de Raad geen aanleiding zag voor een dergelijke beslissing.

Uitspraak

05/6925 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 oktober 2005, 05/1391 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.B.A.W. Kroese, werkzaam bij
Accon Accountants & Adviseurs te Waalwijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2007. Appellant is, met schriftelijk bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.M.W. van der Helm.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die een loonbedrijf exploiteert, ontvangt vanaf 31 juli 2002 een uitkering op basis van de vrijwillige verzekering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Naar aanleiding van de jaarstukken 2003 en de aangifte inkomstenbelasting over dat jaar heeft arbeidsdeskundige J.J.T.G. van Doorn berekend dat appellant in 2003 een inkomen heeft verworven van € 22,14 per uur, hetgeen afgezet tegen het maatmaninkomen van € 10,95 ertoe leidt dat in dat jaar geen sprake is geweest van een verlies aan verdiencapaciteit. Bij besluit van
28 september 2004 heeft het Uwv bepaald dat appellants WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 ingevolge artikel 44 van de WAO niet tot uitbetaling komt. Bij besluit op bezwaar van 29 maart 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 28 september 2004 gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid is uitgegaan van een te laag maatmaninkomen. Die berekening is gebaseerd op de fiscale winst die appellant in de drie jaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid, de jaren 1997 tot en met 1999, heeft behaald. Appellant is van mening dat deze methodiek in zijn geval zeer onredelijk uitvalt. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat hij in de jaren 1997 en 1998 gebruik heeft gemaakt van de fiscale mogelijkheid om milieuvriendelijke investeringen vervroegd af te schrijven, de zogeheten Vamil-afschrijving. Deze mogelijkheid is geïntroduceerd om milieuvriendelijk te investeren en wijkt af van de gebruikelijk fiscale wijze om bedrijfsmiddelen af te schrijven over de jaren waarin het bedrijfsmiddel prestaties levert ten behoeve van de onderneming. Volgens appellant dient zijn werkelijk inkomen, en derhalve het maatmaninkomen, te worden verhoogd met de bedragen die hij in 1997 (fl. 93.000,-) en 1998 (fl. 22.500,-) aan Vamil-afschrijvingen heeft opgevoerd. Voorts is appellant van mening dat de fiscale winst in de jaren 1997 tot en met 1999 vermeerderd moet worden met de bijtelling voor privé-gebruik van de tot zijn ondernemingsvermogen behorende auto ten bedrage van fl. 29.849,- in 1997, fl. 6.857,- in 1998 en fl. 11.322,- in 1999.
Onder verwijzing naar een rapport van bezwaararbeidsdeskundige G.C.M. van Heeswijk van 6 september 2007 heeft het Uwv zich bij nader inzien op het standpunt gesteld dat het berekende maatmaninkomen weliswaar bijstelling behoeft en per einde wachttijd dient te worden vastgesteld op € 13,02 per uur, maar dat appellants inkomen in 2003 van € 22,14 per uur onveranderd leidt tot een arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Bij de berekening van het maatmaninkomen gaat het Uwv uit van de fiscale winst en op die winst worden de bedragen aan afschrijvingen van bedrijfsmiddelen ten laste gebracht. Dat appellant gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid ingevolge de Vamil-regeling om, in afwijking van de algemene hoofdregels, afschrijvingen versneld naar voren te halen, hetgeen voor de vaststelling van het maatmaninkomen voor hem nadelig uitpakt, doet daaraan volgens het Uwv niet af. De bezwaararbeidsdeskundige deelt het standpunt van appellant dat het maatmaninkomen dient te worden verhoogd met de bijtelling privégebruik van de zakelijke auto en heeft, uitgaande van het door appellant opgegeven bedrag van fl. 11.322,- over 1999, het maatmaninkomen per 1 januari 2004 berekend op
€ 13,83 per uur.
Ter beoordeling staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij overweegt daartoe het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat het maatmaninkomen van appellant voor de toepassing van de WAO berekend dient te worden op basis van de winst die hij in de drie kalenderjaren voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid in zijn bedrijf heeft behaald. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige steeds uitgangspunt de door de fiscus aanvaarde nettowinst. Voorts is in vaste jurisprudentie van de Raad neergelegd dat in beginsel doorslaggevende betekenis wordt toegekend aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte - en gehonoreerde - keuze en dat daarvan slechts kan worden afgeweken wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze hoofdregel rechtvaardigen. Van bijzondere omstandigheden om in dit geval hiervan in afwijkende zin te oordelen ten aanzien van de door appellant in de jaren 1997 en 1998 opgevoerde en door de fiscus aanvaarde bedragen aan Vamil-afschrijvingen is de Raad niet gebleken. De omstandigheid dat appellant deze uitkomst als zeer onredelijk ervaart kan op zichzelf niet tot een ander oordeel leiden.
Naar het oordeel van de Raad kunnen de bedragen die appellant over de jaren 1997 tot en met 1999 heeft gesteld aan bijtelling privégebruik van de bedrijfsauto niet leiden tot een zodanig hoog maatmanloon dat in het jaar 2003 sprake was van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid. Derhalve ziet de Raad aanleiding om de door appellant daaromtrent aangevoerde grief, die het Uwv in ieder geval ten dele heeft gehonoreerd, buiten bespreking te laten.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL