ECLI:NL:CRVB:2015:4201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2015
Publicatiedatum
26 november 2015
Zaaknummer
14/2423 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WW-uitkering na beëindiging dienstbetrekking door vrijwillig gebruik van vertrekregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van zijn WW-uitkering. Appellant, die sinds 1 oktober 2001 als technisch applicatiebeheerder werkzaam was bij het Ministerie van Economische Zaken, had op 24 mei 2012 verzocht om in aanmerking te komen voor voorzieningen op grond van het Sociaal Flankerend Beleid. Na een reorganisatie en zijn verzoek om eervol ontslag, werd hem op 6 mei 2013 eervol ontslag verleend. Het Uwv kende appellant op 8 april 2013 een WW-uitkering toe, maar de minister van Economische Zaken maakte bezwaar tegen deze beslissing, wat leidde tot een beslissing van het Uwv op 9 augustus 2013 waarin het bezwaar van de minister gegrond werd verklaard. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond.

Appellant stelde hoger beroep in, waarbij hij betoogde dat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid. Tijdens het hoger beroep nam het Uwv op 12 juni 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar, waarin het bezwaar van de minister ongegrond werd verklaard en appellant alsnog in aanmerking werd gebracht voor een WW-uitkering. De minister voerde echter aan dat appellant geen recht had op de uitkering omdat hij geen herplaatsingskandidaat was en zijn ontslag niet als bedrijfseconomisch kon worden aangemerkt.

De Raad oordeelde dat het Uwv appellant terecht in aanmerking had gebracht voor de WW-uitkering, omdat de beëindiging van de dienstbetrekking niet op verzoek van appellant was geschied. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk, terwijl het beroep van de minister tegen het besluit van 12 juni 2015 ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een werknemer recht heeft op een WW-uitkering na vrijwillig ontslag en de rol van de werkgever in het proces van beëindiging van de dienstbetrekking.

Uitspraak

14/2423 WW, 15/4254 WW
Datum uitspraak: 4 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 maart 2014, 13/4474 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de minister van Economisch Zaken als derde-belanghebbende partij (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 12 juni 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
De minister heeft bij brief van 28 juli 2015 gereageerd op de beslissing op bezwaar van
12 juni 2015.
Appellant heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet meer gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door D.J. Diederix en mr. R. den Bremer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sedert 1 oktober 2001 aangesteld als technisch applicatiebeheerder bij het toenmalige dienstonderdeel [onderdeel] , afdeling [afdeling] van het Ministerie van Economische Zaken voor 38 uur per week. Na overheveling van de taken van deze afdeling naar de Dienst ICT Uitvoering (DICTU) van het ministerie van EZ heeft appellant zijn functie behouden. Appellant heeft op 24 mei 2012 door middel van een aanvraagformulier de minister verzocht om in aanmerking te worden gebracht voor voorzieningen op grond van het Sociaal Flankerend Beleid vanaf 2012.
1.2.
Op basis van een door de Directeur-generaal Uitvoering uitgebracht advies heeft de minister bij besluit van 4 oktober 2012 appellant aangemerkt als remplaçant en hem faciliteiten toegekend op grond van de circulaire ‘Sociaal flankerend beleid vanaf 2012’ van
6 december 2011 (circulaire), bestaande uit een ontslagvergoeding van twaalf bruto maandsalarissen onder de voorwaarde dat aan appellant met ingang van 19 oktober 2012 eervol ontslag op zijn aanvraag wordt verleend en drie maanden gekapitaliseerd buitengewoon verlof voor het aanvangen van eigen bedrijfsactiviteiten. De minister heeft daarbij in aanmerking genomen dat door het vrijwillige vertrek uit dienst van appellant plaatsing van een aangewezen ambtenaar kan worden gerealiseerd. De minister heeft bij besluit van 6 mei 2013 appellant op eigen verzoek eervol ontslag verleend met ingang van
19 oktober 2012.
1.3.
Bij besluit van 8 april 2013 heeft het Uwv appellant per 18 maart 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
1.4.
De minister heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 april 2013. Bij beslissing op bezwaar van 9 augustus 2013 heeft het Uwv het bezwaar van de minister gegrond verklaard op de grond dat de beëindiging van de dienstbetrekking aan appellant is te wijten waardoor appellant niet per 18 maart 2013 in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de WW. De WW-uitkering is bij wijze van maatregel alsnog blijvend geheel geweigerd met ingang van 20 september 2013.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van 9 augustus 2013, welk beroep bij de aangevallen uitspraak door de rechtbank ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft op basis van de onderliggende stukken geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door op eigen verzoek zijn dienstbetrekking te beëindigen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het initiatief voor beëindiging van de dienstbetrekking van appellant kwam. Volgens de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde arbeidsomstandigheden voor hem een acute noodzaak opleverden om de dienstbetrekking te beëindigen. Ook is de rechtbank niet gebleken dat er voor appellant geen andere oplossingen voorhanden waren dan die van ontslag. De rechtbank heeft erop gewezen dat appellant was aangemeld voor een traject bij Transforce voor een mogelijke andere functie, welk traject nog niet was afgerond. Hetgeen appellant heeft aangevoerd bood volgens de rechtbank geen grond om aan te nemen dat voortzetting van zijn dienstbetrekking redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Daarin heeft hij gemotiveerd uiteengezet dat volgens hem geen sprake is van verwijtbare werkloosheid.
3.2.
Tijdens het hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarin heeft het Uwv het bezwaar van de minister tegen het primaire besluit van 8 april 2013 alsnog ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is er geen sprake van beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van appellant als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, maar om een ontslag om bedrijfseconomische redenen. Appellant is daarom per 18 maart 2013 terecht in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WW. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat deze beslissing in lijn is met de uitspraken van de Raad van 3 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:820) en van 18 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:857).
3.3.
De minister heeft in zijn zienswijze op het besluit van 12 juni 2015 te kennen gegeven dat in het geval dat voor een rijksambtenaar in de nieuwe organisatie geen functie beschikbaar is, hij niet wordt ontslagen maar aangewezen als herplaatsingskandidaat (HPK) die aanspraak kan maken op een herplaatsingstraject van 30 maanden. Indien een rijksambtenaar in plaats van het HPK-traject voor een vertrek kiest is dat zijn eigen keuze. In dat geval is er volgens de minister geen sprake van een ontslagregeling die toegeschreven kan worden aan een bedrijfseconomische grond. Appellant is geen HPK en van een mogelijk reorganisatieontslag van appellant in de toekomst is volgens de minister geen sprake. Ter zitting is namens de minister nog benadrukt dat anders dan in de zienswijze is vermeld, appellant niet behoorde tot een groep aangewezen ambtenaren maar remplaçant was. Daarbij heeft de minister erop gewezen dat het Sociaal Flankerend Beleid sector Rijk 2008-2012 (SFB) reeds geëindigd was. Na 2012 waren de reguliere voorzieningen bij reorganisaties uit het ARAR aan de orde. De circulaire kan volgens de minister daarom niet worden gelijkgesteld met het SFB. De minister heeft ter ondersteuning van zijn standpunt nog verwezen naar de uitspraak van de Raad van 15 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:51).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de beslissing op bezwaar van 12 juni 2015 heeft het Uwv appellant alsnog per
18 maart 2013 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Uit het besluit van 12 juni 2015 volgt dat de WW-uitkering van appellant na 20 september 2013 onverminderd voor-duurt. Het Uwv is daarmee geheel tegemoet gekomen aan het hoger beroep van appellant. Appellant heeft niet gereageerd op het besluit van 12 juni 2015, terwijl uit zijn gronden in hoger beroep niet valt af te leiden dat hem thans nog enig procesbelang resteert. Appellant zal daarom in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. De aangevallen uitspraak en het besluit van 9 augustus 2013 staan aldus in hoger beroep niet langer ter beoordeling.
4.2.
Het besluit van 12 juni 2015 komt niet tegemoet aan de minister terwijl deze ook gronden heeft aangevoerd tegen dat besluit. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid en artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht wordt de minister geacht van rechtswege beroep te hebben ingesteld tegen dat besluit, zodat dit besluit thans ter beoordeling voorligt.
4.3.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW rust op de werknemer de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen. De werknemer is op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW verwijtbaar werkloos geworden als zijn dienstbetrekking is beëindigd door of op zijn verzoek zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem konden gevergd.
4.3.2.
In artikel 24, zesde lid, van de WW is onder meer bepaald dat het instemmen van de werknemer met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever niet leidt tot overtreding van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
4.4.
In de uitspraak van 3 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:820), zoals herhaald in de uitspraak van 18 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:857) heeft de Raad het toetsingskader uiteengezet voor de beantwoording van de vraag of een werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien deze werknemer vrijwillig gebruik maakt van een tot stand gebrachte vertrekregeling. Daarin is overwogen dat de vraag of sprake is van een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer een materiële beoordeling vereist, waarbij aan de omstandigheid dat de werknemer op zijn verzoek ontslag is verleend geen doorslaggevende betekenis toekomt. Een ontslagverzoek moet in de context worden bezien. Een dergelijk verzoek kan immers zijn gedaan om bij te dragen aan de door de werkgever om bedrijfseconomische redenen gewenste inkrimping van de omvang van het personeel. Als uitgangspunt geldt daarbij dat een bedrijfseconomische noodzaak om de omvang van het personeel te reduceren een omstandigheid is die geheel in de sfeer van de werkgever ligt. Tevens moet als uitgangspunt worden genomen dat indien een werknemer van een door de werkgever aangeboden regeling van vrijwillig vertrek gebruik maakt, zijn ontslagverzoek in het algemeen maakt dat zijn vertrek bij de werkgever is toe te schrijven aan een bedrijfseconomische grond. In het geval dat onderdeel van beëindigingsovereenkomst uitmaakt, dat de werknemer om ontslag verzoekt, onder toekenning van een op een sociaal plan gebaseerde vergoeding, rust op het Uwv de verplichting om na te gaan of de betrokken werknemer onder de werkingssfeer van het sociaal plan valt, of dat plan voorziet in een regeling van vrijwillig vertrek van werknemers wegens een noodzakelijk gebleken inkrimping van personeel en of aan die werknemer daadwerkelijk de daarin op genomen faciliteiten zijn verstrekt.
4.5.
In verband met het eindigen van het besluit SFB per 1 januari 2012 is op 6 december 2011 de circulaire Sociaal flankerend beleid vanaf 2012 verschenen. Uit de circulaire volgt dat het (toenmalige) Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zoveel mogelijk herplaatsingskandidaten en gedwongen ontslagen wilde voorkomen en de mogelijkheden die de reguliere rechtspositie daarvoor bood ruimhartig wilde toepassen. Uit de circulaire volgt dat het niet gaat om een regeling en dat medewerkers geen recht hebben op toepassing van de zogenoemde ‘kan-bepalingen’. Punt 4 van de Circulaire bevat de criteria voor de toepassing van de ‘kan-bepalingen’ en welke faciliteiten daaronder worden begrepen. In het geval dat de medewerker geen HPK is en niet behoort tot een voorrangsgroep geldt het uitgangspunt dat deze medewerker niet in aanmerking wordt gebracht voor toepassing van deze faciliteiten tenzij het dienstbelang ermee is gediend. Het dienstbelang is volgens de circulaire ermee gediend indien het vertrek van de medewerker aantoonbaar een bijdrage levert aan het realiseren van de krimptaakstelling. Dat is het geval als betrokkene wordt aangemerkt als remplaçant.
4.6.
Anders dan de minister heeft gesteld brengt de omstandigheid dat appellant niet HPK is en niet behoorde tot een groep van aangewezen ambtenaren niet mee dat het ontslag van appellant niet kan worden aangemerkt als een beëindiging van de dienstbetrekking om bedrijfseconomische redenen. In de toekenningsbrief van 4 oktober 2012 is appellant er immers duidelijk op gewezen dat hij wordt aangemerkt als remplaçant en dat hem een vertrekregeling wordt aangeboden op grond van de circulaire onder de voorwaarde dat appellant ontslag neemt en daardoor plaats maakt voor een aangewezen kandidaat. Appellant heeft op het door hem op 24 mei 2012 ingediende aanvraagformulier ook vermeld uit dienst te gaan om plaats maken voor een HPK of voorrangskandidaat. Doordat appellant is aangewezen als remplaçant voldoet hij aan de voorwaarden die in de circulaire zijn gesteld aan het toekennen van de faciliteiten in geval van vrijwillig vertrek. Dat de minister daarbij gebruik heeft gemaakt van een discretionaire bevoegdheid en deze faciliteiten heeft toegekend op grond van het ARAR maakt dat niet anders. Ook het feit dat thans, zoals ter zitting door de minister gesteld, door de verantwoordelijkheid van de overheid om een werknemer te herplaatsen, reorganisatieontslagen niet worden verleend doet daar evenmin aan af. Door in te gaan op de door de minister aangeboden vertrekregeling heeft appellant geheel conform de circulaire een bijdrage geleverd aan de krimpdoelstellingen van de minister. De wens van appellant om een eigen bedrijf op te zetten maakt dit niet anders.
4.7.
Deze situatie verschilt van de situatie in de uitspraak van de Raad van 15 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:51) waarnaar de minister heeft verwezen. Weliswaar was in die situatie de werknemer als HPK aangewezen, maar hing het ontslagverzoek van de betrokken werknemer samen met zijn al langer bestaande wens om in het onderwijs werkzaam te zijn in welk verband een door de betrokken werknemer uitgewerkte beëindigingsregeling aan de werkgever werd voorgelegd.
4.8.
De hiervoor uiteengezette omstandigheden maken dat in dit geval de beëindiging van de dienstbetrekking niet door of op verzoek van appellant is beëindigd in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De rechtbank is ten onrechte tot een andersluidend oordeel gekomen. De aangevallen uitspraak wordt daarom vernietigd. Het Uwv heeft appellant terecht in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WW per
18 maart 2013 en op goede gronden het bezwaar van de minister tegen het besluit van 8 april 2013 ongegrond verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van de minister van Economische Zaken tegen het besluit van 12 juni 2015 ongegrond;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 287,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P. Boer

UM