In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van zijn WW-uitkering. Appellant, die sinds 1 oktober 2001 als technisch applicatiebeheerder werkzaam was bij het Ministerie van Economische Zaken, had op 24 mei 2012 verzocht om in aanmerking te komen voor voorzieningen op grond van het Sociaal Flankerend Beleid. Na een reorganisatie en zijn verzoek om eervol ontslag, werd hem op 6 mei 2013 eervol ontslag verleend. Het Uwv kende appellant op 8 april 2013 een WW-uitkering toe, maar de minister van Economische Zaken maakte bezwaar tegen deze beslissing, wat leidde tot een beslissing van het Uwv op 9 augustus 2013 waarin het bezwaar van de minister gegrond werd verklaard. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond.
Appellant stelde hoger beroep in, waarbij hij betoogde dat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid. Tijdens het hoger beroep nam het Uwv op 12 juni 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar, waarin het bezwaar van de minister ongegrond werd verklaard en appellant alsnog in aanmerking werd gebracht voor een WW-uitkering. De minister voerde echter aan dat appellant geen recht had op de uitkering omdat hij geen herplaatsingskandidaat was en zijn ontslag niet als bedrijfseconomisch kon worden aangemerkt.
De Raad oordeelde dat het Uwv appellant terecht in aanmerking had gebracht voor de WW-uitkering, omdat de beëindiging van de dienstbetrekking niet op verzoek van appellant was geschied. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk, terwijl het beroep van de minister tegen het besluit van 12 juni 2015 ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een werknemer recht heeft op een WW-uitkering na vrijwillig ontslag en de rol van de werkgever in het proces van beëindiging van de dienstbetrekking.