ECLI:NL:CRVB:2015:857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2015
Publicatiedatum
23 maart 2015
Zaaknummer
13-3655 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering na gebruik van vertrekregeling door werkneemster

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WW-uitkering aan een werkneemster die gebruik heeft gemaakt van een vertrekregeling. De werkneemster was werkzaam bij het ministerie van Economische Zaken en had op eigen verzoek ontslag genomen, waarbij zij gebruik maakte van faciliteiten op grond van het Besluit sociaal flankerend beleid sector Rijk 2008-2012 (SFB). De minister van Economische Zaken had bezwaar gemaakt tegen de toekenning van de WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), stellende dat de werkneemster verwijtbaar werkloos was geworden omdat zij vrijwillig ontslag had genomen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de werkneemster niet verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad stelde vast dat de werkneemster was aangewezen als behorend tot een voorrangsgroep en dat de beëindiging van de dienstbetrekking niet op haar verzoek was geschied in de zin van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de werkneemster zelf het initiatief tot beëindiging van de dienstbetrekking had genomen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de minister ongegrond, waarbij het Uwv de werkneemster terecht in aanmerking had gebracht voor een WW-uitkering.

Daarnaast werd de minister van Economische Zaken veroordeeld in de proceskosten van de werkneemster, die in totaal € 1.960,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van de context waarin een werknemer gebruik maakt van een vertrekregeling en dat dit niet automatisch leidt tot verwijtbaarheid voor werkloosheid.

Uitspraak

13/3655 WW, 13/3812 WW
Datum uitspraak: 18 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juni 2013, 12/11671 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)
de minister van Economische Zaken (minister van EZ)
PROCESVERLOOP
In dit geding is de minister van Economische Zaken in de plaats getreden van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (ELI). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister van EZ, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de minister van ELI verstaan.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld
Namens werkneemster heeft mr. J.J. Bakker hoger beroep ingesteld.
Werkneemster en het Uwv hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2015. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu. Namens werkneemster is verschenen mr. Bakker. De minister van EZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. den Bremer en
mr. P.F.J. Paulissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster was aangesteld bij het toenmalige ministerie van ELI als [naam functie]. Werkneemster is met ingang van 10 oktober 2011 aangewezen als medewerker behorend tot een voorrangsgroep.
1.2.
Aan werkneemster zijn bij besluiten van 1 februari 2012 en 28 februari 2012 faciliteiten op grond van het Besluit sociaal flankerend beleid sector Rijk 2008-2012 (SFB) toegekend, te weten een vergoeding voor opleidingskosten, een stimuleringspremie en drie maanden buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging voor het starten van een eigen bedrijf. Bij besluit van 5 april 2012 is werkneemster op eigen verzoek eervol ontslag verleend met ingang van 1 april 2012.
1.3.
Bij besluit van 6 september 2012 heeft het Uwv werkneemster met ingang van
2 april 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.4.
De minister van EZ heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 september 2012. Bij beslissing op bezwaar van 15 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat op grond van de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006 (Beleidsregels) het vrijwillig gebruik maken van een vertrekregeling niet wordt beschouwd als een einde van de dienstbetrekking op initiatief van de werknemer. Het Uwv is van mening dat de beëindiging van de dienstbetrekking niet aan werkneemster is te wijten.
2. De minister van EZ heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft uit de door de minister van EZ overgelegde stukken, waaronder het aanvraagformulier SFB van werkneemster, afgeleid dat het initiatief tot beëindiging van de dienstbetrekking geheel vanuit werkneemster kwam. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op geen enkele wijze uit de stukken is gebleken dat, indien werkneemster zelf geen ontslag zou hebben genomen, de minister van EZ tot beëindiging van de dienstbetrekking zou zijn overgegaan. Werkneemster was geen herplaatsingskandidaat en niet is gebleken dat haar functie op korte termijn in gevaar was of dat zij door de minister van EZ werd gedwongen om ontslag te nemen. Het Uwv heeft volgens de rechtbank ten onrechte aansluiting gezocht bij de Beleidsregels. In dit geval is er geen sprake van een bedrijfseconomische reden voor beëindiging van de dienstbetrekking, waarbij het initiatief eigenlijk bij de werkgever ligt of anderszins van een vertrekregeling als bedoeld in de Beleidsregels. Het SFB bevat voorgeschreven afvloeiingsregelingen voor herplaatsingskandidaten maar dat is werkneemster niet. In haar geval heeft de werkgever gebruik gemaakt van de zogenaamde ‘kan-bepalingen’ uit het SFB om werkneemster te faciliteren bij haar vertrek. Uit het dossier komt veeleer het beeld naar voren dat werkneemster gebruik heeft willen maken van de voor haar zeer gunstige mogelijkheden van het SFB om afscheid te nemen van EZ en te onderzoeken of zij een eigen bedrijf zou kunnen opstarten.
3.1.
In hoger beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van werkneemster. Op de arbeidsverhouding van werkneemster was het SFB van toepassing, dat voorziet in een regeling van vrijwillig vertrek. Werkneemster is met ingang van 10 oktober 2011 aangewezen als medewerker behorend tot een voorrangsgroep. In reactie op haar verzoek van
28 november 2011 zijn ook faciliteiten verstrekt die in het SFB zijn opgenomen.
3.2.
Werkneemster heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de stimuleringsregeling ten onrechte niet als vertrekregeling heeft aangemerkt. De omstandigheid dat het SFB ook een afvloeiingsregeling voor herplaatsingskandidaten kent, doet volgens haar niet af aan de in het SFB opgenomen vertrekregeling voor aangewezen ambtenaren. Werkneemster heeft verzocht de minister van EZ te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 4.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In de uitspraak van 3 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:820) heeft de Raad het toetsingskader uiteengezet voor de vraag of een werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien deze werknemer vrijwillig gebruik maakt van een tot stand gebrachte vertrekregeling. In de uitspraak is met verwijzing naar eerdere rechtspraak vermeld dat de vraag of sprake is van een beëindiging van een dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer een materiële beoordeling vereist en dat aan de omstandigheid dat werknemer op zijn verzoek ontslag is verleend, geen doorslaggevende betekenis toekomt. Een ontslagverzoek moet in de context worden bezien, bijvoorbeeld omdat een dergelijk verzoek door de werknemer kan zijn gedaan om direct bij te dragen aan een om bedrijfseconomische redenen door de werkgever gewenste inkrimping van personeel. Daarbij is als uitgangspunt geformuleerd dat een bedrijfseconomische noodzaak om de omvang van het personeel te reduceren een omstandigheid is die geheel in de sfeer van de werkgever ligt. Daarnaast heeft als uitgangspunt te gelden dat indien een werknemer van een door de werkgever aangeboden regeling van vrijwillig vertrek gebruik maakt, zijn ontslagverzoek in het algemeen impliceert dat zijn vertrek bij de werkgever is toe te schrijven aan een bedrijfseconomische grond. Voorts is overwogen dat de uitgangspunten die het Uwv in paragraaf 2 van de Beleidsregels heeft neergelegd, waaronder het uitgangspunt dat het vrijwillig door een werknemer gebruik maken van een om bedrijfseconomische redenen tot stand gebrachte vertrekregeling niet wordt beschouwd als een einde van de dienstbetrekking op initiatief van de werknemer, in overeenstemming is met bedoeling van de wetgever om de reden voor de beëindiging van de dienstbetrekking bepalend te doen zijn voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van de werkloosheid. Daarbij is benadrukt dat op het Uwv steeds de verplichting rust na te gaan of de betrokken werknemer onder de werkingssfeer van een overeengekomen vertrekregeling valt, en zo ja, of dat plan voorziet in een regeling van vrijwillig vertrek van werknemers wegens een noodzakelijk gebleken inkrimping van personeel en of aan die werknemer daadwerkelijk de daarin opgenomen faciliteiten zijn verstrekt.
4.3.
In het SFB zijn de afspraken tussen de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de vakbonden over het sociaal flankerend beleid vastgelegd. Uit de nota van toelichting bij dit beleid blijkt dat hierin onderscheid wordt gemaakt in een drietal fasen van organisatieontwikkeling. Het criterium voor het onderscheid tussen de fasen van organisatieontwikkeling is de mate waarin personele problematiek (in de zin van overtolligheid of gedwongen standplaatswijzigingen) is te verwachten of zich al voordoet. Fase 1 kenmerkt zich door een regelmatige aanpassing van de organisatie aan de gewijzigde vraag vanuit de omgeving respectievelijk verandering van werkwijze, waarbij geen sprake is van krimp in de formatie. Fase 2 ziet op de situatie dat op grond van een visie op de gewenste of noodzakelijke ontwikkeling van de organisatie (de ‘houtskoolschets’) het noodzakelijk blijkt dat organisatie en medewerkers in beweging komen. Wijzigingen in de organisatie worden noodzakelijk geacht en als er niets gebeurt dan ontstaat daarbij op termijn de situatie dat er medewerkers als herplaatsingskandidaat moeten worden aangewezen. De activiteiten in deze fase zijn er dan ook op gericht om te komen tot een optimale bezetting van de (nieuwe) organisatie zonder dat dit leidt tot het moeten aanwijzen van herplaatsingskandidaten of gedwongen wijzigingen van standplaats. Op basis van de ‘houtskoolschets’ kunnen groepen medewerkers worden aangewezen waarbinnen boventalligheid of standplaatswijziging wordt verwacht. De betrokken medewerkers kunnen vanaf het moment van deze kennisgeving gebruik maken van de voorzieningen die in het SFB worden genoemd voor ‘aangewezen ambtenaren’. In fase 3 kan worden overgegaan tot aanwijzing van de herplaatsingskandidaten. Deze fase treedt in als het in fase 2 niet mogelijk is gebleken het aanwijzen van herplaatsingskandidaten te voorkomen, dan wel als, gezien de omvang of de vereiste snelheid van de verandering in de organisatie, het in de rede ligt onmiddellijk via fase 3 te gaan reorganiseren. Artikel 20, derde lid, van het SFB bevat een regeling voor ontslag op eigen verzoek voor de aangewezen ambtenaar. Het artikel luidt: “Aan de aangewezen ambtenaar die op zijn aanvraag ontslag wordt verleend kan een stimuleringspremie ter grootte van ten hoogste twaalf maandsalarissen worden toegekend.”
4.4.
Niet in geschil is dat op werkneemster op grond van haar functie bij het ministerie van EZ het SFB van toepassing was. Evenmin is in geschil dat werkneemster was aangewezen als behorend tot een voorrangsgroep, en daarmee heeft te gelden als een aangewezen ambtenaar in de zin van het SFB. Het verzoek van werkneemster om in aanmerking te komen voor de faciliteiten op grond van het SFB is gesteund door de directeur-generaal uitvoering. Deze heeft gesteld dat de aanvraag bijdraagt aan de afbouw van de te verwachten overtollige ambtenaren. Het bevoegd gezag is geadviseerd werkneemster de verzochte faciliteiten toe te kennen. Dit advies is ook gevolgd. Ook in de besluiten van 1 en 28 februari 2012 is nadrukkelijk gesteld dat bij het toekennen van de voorzieningen op grond van het SFB in aanmerking is genomen dat werkneemster was aangewezen als medewerker behorend tot een voorrangsgroep. Hieruit volgt dat werkneemster voldeed aan de voorwaarden om gebruik te maken van de met de SFB geboden faciliteit van vrijwillig vertrek. De omstandigheid dat werkneemster op het moment dat zij de aanvraag om in aanmerking te komen voor de faciliteiten op grond van het SFB nog niet met reorganisatieontslag werd bedreigd en dat voor haar - als zij al zou worden aangewezen als herplaatsingskandidaat - een herplaatsingstraject van achttien maanden zou hebben gegolden, maakt niet dat het ontslag niet het gevolg was van een bedrijfseconomische noodzaak. Dat de reden voor het aanvragen van deze faciliteiten door werkneemster mede was ingegeven door persoonlijke omstandigheden en de omstandigheid dat de minister van EZ er ook voor had kunnen kiezen om werkneemster de voorzieningen te onthouden, maken het vorenstaande niet anders. Tot slot is niet in geschil dat de aan werkneemster verleende faciliteiten vielen onder het SFB.
4.5.
De conclusie is dat in het geval van werkneemster niet kan worden gezegd dat sprake is geweest van een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De rechtbank is ten onrechte tot een andersluidend oordeel gekomen. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het Uwv heeft werkneemster terecht in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en op goede gronden het bezwaar van de minister van EZ tegen het besluit van 6 september 2012 ongegrond verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van de minister van EZ tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
4.6.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van werkneemster bestaat geen aanleiding. Het verzoek van werkneemster om een veroordeling van de minister van EZ in door haar gemaakte proceskosten in hoger beroep zal wel worden toegewezen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de minister van EZ in de hoedanigheid van overheidswerkgever in de zin van artikel 1, onder i, van de WW is opgetreden en dat de standpunten die hij in dit geding tegenover het Uwv en tegenover werkneemster heeft ingenomen niet worden gevolgd. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep, in totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister van EZ in de proceskosten van werkneemster in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan werkneemster het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

NK