In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WW-uitkering aan een werkneemster die gebruik heeft gemaakt van een vertrekregeling. De werkneemster was werkzaam bij het ministerie van Economische Zaken en had op eigen verzoek ontslag genomen, waarbij zij gebruik maakte van faciliteiten op grond van het Besluit sociaal flankerend beleid sector Rijk 2008-2012 (SFB). De minister van Economische Zaken had bezwaar gemaakt tegen de toekenning van de WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), stellende dat de werkneemster verwijtbaar werkloos was geworden omdat zij vrijwillig ontslag had genomen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de werkneemster niet verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad stelde vast dat de werkneemster was aangewezen als behorend tot een voorrangsgroep en dat de beëindiging van de dienstbetrekking niet op haar verzoek was geschied in de zin van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de werkneemster zelf het initiatief tot beëindiging van de dienstbetrekking had genomen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de minister ongegrond, waarbij het Uwv de werkneemster terecht in aanmerking had gebracht voor een WW-uitkering.
Daarnaast werd de minister van Economische Zaken veroordeeld in de proceskosten van de werkneemster, die in totaal € 1.960,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van de context waarin een werknemer gebruik maakt van een vertrekregeling en dat dit niet automatisch leidt tot verwijtbaarheid voor werkloosheid.