ECLI:NL:CRVB:2015:4106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
13/6947 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en verwijtbare werkloosheid na ontslag op verzoek werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin werd geoordeeld dat de werknemer niet verwijtbaar werkloos is geworden. De werknemer had op 18 juni 2010 ontslag aangevraagd, dat op 24 juni 2010 door appellante is ingewilligd. De werknemer was eerder ziek gemeld en had een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Na een ontzegging van een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, vroeg hij een WW-uitkering aan. Het Uwv verhaalde de kosten van de WW-uitkering op appellante, wat leidde tot bezwaar van appellante. De rechtbank oordeelde dat de werknemer niet verwijtbaar werkloos was, omdat hij feitelijk geen andere keuze had dan zelf ontslag te nemen. Appellante stelde dat de werknemer zich schuldig had gemaakt aan fraude en dat hij zelf ontslag had genomen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de werknemer niet verwijtbaar werkloos was en dat de WW-uitkering terecht op appellante was verhaald. De Raad concludeerde dat er geen reden was voor een maatregel tegen appellante, en dat de beslissing van de rechtbank terecht was.

Uitspraak

13/6947 WW, 13/6949 WW
Datum uitspraak: 21 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 november 2013, 13/2387 en 13/2388 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. de Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2015. Voor appellante zijn [hoofd bedrijfsvoering] en mr. De Visser verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 15 oktober 2007 is [werknemer] (werknemer) als [functie] aangesteld bij appellante. Werknemer heeft appellante op 18 juni 2010 verzocht hem ontslag te verlenen met ingang van 1 september 2010. Dit verzoek is ingewilligd bij besluit van 24 juni 2010. Werknemer heeft zich met ingang van 2 augustus 2010 ziek gemeld. Vanaf 1 september 2010 is werknemer in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Nadat hem met ingang van 30 juli 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen was ontzegd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht, heeft werknemer een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd bij het Uwv. Bij besluit van 15 augustus 2012 heeft het Uwv werknemer in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering met ingang van 30 juli 2012. Het Uwv heeft de kosten van die uitkering maandelijks verhaald op appellante.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 augustus 2012 en tegen de verhaalsbesluiten, omdat zij van mening is dat werknemer verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft de bezwaren van appellante bij besluiten van 26 en 27 februari 2013 (bestreden besluiten 1 en 2) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat werknemer niet verwijtbaar werkloos is geworden omdat niet gezegd kan worden dat hij uit eigen verkiezing ontslag heeft genomen, noch dat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag lag, nu de daarvoor vereiste subjectief dringende reden ontbrak. Onder deze omstandigheden is de WW-uitkering volgens het Uwv terecht op appellante verhaald.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake is van een situatie waarin werknemer op eigen initiatief ontslag heeft genomen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat werknemer, door appellante voor de keuze gesteld tussen een oneervol ontslag per direct of een ontslag op eigen verzoek, feitelijk niet anders kon dan zelf ontslag nemen. Wat betreft de aanwezigheid van een dringende reden heeft de rechtbank overwogen dat wel een objectief dringende reden aanwezig was, maar niet een subjectief dringende reden. De rechtbank heeft dat gebaseerd op het feit dat appellante het ontslag pas per 1 september 2010 heeft laten ingaan en werknemer tot die tijd zijn loon heeft betaald, terwijl hij geen werkzaamheden meer behoefde te verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat op verzoek van werknemer een einde is gekomen aan diens aanstelling bij haar. Appellante heeft betoogd dat zij werknemer, die op 17 juni 2010 had bekend dat hij zich schuldig had gemaakt aan het ontvangen van geld in ruil voor gratis entreebewijzen en aan het wegnemen van geld uit de kassalade van [instantie] , voor de keuze heeft gesteld tussen het krijgen van strafontslag met onmiddellijke ingang of het nemen van ontslag per 1 september 2010. Volgens appellante volgt hieruit dat het initiatief tot de beëindiging van de aanstelling niet van haar is uitgegaan. Werknemer was volgens haar vrij in zijn keuze, zodat het feit dat hij ervoor heeft gekozen om zelf ontslag te nemen betekent dat de beëindiging is geschied op verzoek van werknemer. Volgens appellante is voldaan aan de voorwaarden van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Appellante heeft er nog op gewezen dat werknemer geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het ontslagbesluit, wat de aanname rechtvaardigt dat hij zich daarmee heeft kunnen verenigen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader verwijst de Raad naar de overwegingen 5, 9 en 10 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Uit de stukken blijkt dat rechercheurs van [bedrijf] in juni 2010 onderzoek hebben gedaan naar mogelijke fraude met entreebewijzen. In het kader van dat onderzoek zijn camerabeelden en de kassaregistratie van het [instantie] geanalyseerd. Daaruit is naar voren gekomen dat werknemer gratis toegangskaarten verkocht aan bezoekers en dat hij geldbiljetten uit de kassalade nam en in zijn broekzak stopte. Twee rechercheurs van [bedrijf] hebben werknemer op 16 juni 2010 geconfronteerd met deze bevindingen. Werknemer heeft op dat moment ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de genoemde gedragingen. Daags erna, op 17 juni 2010, heeft werknemer in een gesprek dat op zijn verzoek plaatsvond, verteld dat hij op 16 juni niet de waarheid heeft gesproken en dat hij wel degelijk geld uit de kassalade heeft genomen en op die manier diefstal heeft gepleegd. Werknemer heeft toen verklaard dat alles wat de rechercheurs hem hebben voorgehouden waar was. Als verklaring voor zijn gedrag heeft werknemer spanningsklachten ten gevolge van problemen met zijn leidinggevende genoemd en problemen in [instantie] , wat heeft geleid tot gokken en ander vertier, het verliezen van de controle over zichzelf en het wegnemen van steeds grotere bedragen. Op 18 juni 2010 heeft de directeur van [instantie] werknemer in een gesprek met hem en diens echtgenote meegedeeld dat verdere samenwerking niet meer mogelijk was. Aan werknemer is toen het voorstel gedaan om in overweging te nemen om zelf ontslag te nemen en is voorgesteld om dat per 1 september 2010 te doen. Na een kort overleg met zijn echtgenote heeft werknemer te kennen gegeven het eens te zijn met het voorstel om zelf ontslag te nemen. Hij heeft toen ook meteen een schriftelijk verzoek om ontslag gedaan, dat bij besluit van 24 juni 2010 door appellante is ingewilligd.
4.3.1.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK8936 wordt vooropgesteld dat het feit dat het ontslagbesluit van
24 juni 2010 in rechte onaantastbaar is geworden, niet met zich brengt dat voor de beantwoording van de vraag of werknemer verwijtbaar werkloos is geworden als uitgangspunt heeft te gelden dat hem op eigen verzoek ontslag is verleend. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid moet worden beoordeeld of is voldaan aan de criteria van artikel 24 van de WW. Daarbij dienen alle feiten en omstandigheden te worden betrokken die tot dat ontslag hebben geleid.
4.3.2.
Uit de in 4.2 geschetste omstandigheden blijkt dat appellante in het gesprek van 18 juni 2010 aan werknemer heeft meegedeeld dat voortzetting van de samenwerking niet tot de mogelijkheden behoorde. Appellante heeft verklaard werknemer in dat gesprek de keuze te hebben gelaten tussen een strafontslag met onmiddellijke ingang of een ontslag op eigen verzoek met ingang van 1 september 2010. Er is geen reden om de juistheid van deze verklaring in twijfel te trekken.Werknemer heeft na een kort beraad gekozen voor de laatste optie. Hiermee heeft hij voorkomen dat hem strafontslag zou worden verleend. Het oordeel van de rechtbank dat in de gegeven situatie niet kan worden gesproken van een ontslag door of op verzoek van werknemer, omdat hij feitelijk niet anders kon doen dan zelf ontslag nemen, wordt onderschreven. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 24 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8359.
4.4.1.
Dat de gedragingen van werknemer in objectieve zin een dringende reden opleverden voor ontslag is niet in geschil. Partijen verschillen uitsluitend van mening over de vraag of appellante ten aanzien van het beëindigen van de aanstelling een zodanige voortvarendheid heeft betracht dat aan het ontslag een subjectieve dringende reden ten grondslag ligt. In dit verband is het volgende van belang.
4.4.2.
Van 16 juni 2010 tot en met 24 juni 2010 kan van voortvarend handelen worden gesproken: werknemer heeft onmiddellijk bijzonder verlof gekregen, op 17 en 18 juni 2010 is met hem gesproken en op 24 juni 2010 is het ontslagbesluit genomen. Werknemer heeft geen werkzaamheden meer verricht voor appellante.
4.4.3.
Het ontslag is ingegaan per 1 september 2010. Ter zitting is als verklaring voor de ingangsdatum van het ontslag door appellante desgevraagd naar voren gebracht dat zowel praktische als sociale overwegingen een rol hebben gespeeld. De praktische overwegingen hielden verband met de duur van een procedure tot strafontslag, in welk kader nader onderzoek door [bedrijf] nodig was, door [bedrijf] een rapport van zijn bevindingen zou moeten worden uitgebracht en diverse procedurele voorschriften nageleefd zouden moeten worden. De sociale overwegingen werden ingegeven door de wens de positie op de arbeidsmarkt van werknemer niet al te zeer te schaden.
4.4.4.
Wat hiervan zij, met het stellen van de ingangsdatum van het ontslag op 1 september 2010 heeft appellante er blijk van gegeven dat haar er niet alles aan gelegen was om de aanstelling van werknemer op zo kort mogelijke termijn te beëindigen. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat aan de werkloosheid van werknemer geen arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag lag.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4.4 volgt dat werknemer niet verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a of onder b, van de WW. Er was voor het Uwv dan ook geen reden om appellante een maatregel op te leggen. Bestreden besluit 1 is door de rechtbank terecht in stand gelaten.
4.6.
Onder deze omstandigheden is de WW-uitkering terecht verhaald op appellante als eigen risicodrager. Bestreden besluit 2 is eveneens terecht in stand gelaten door de rechtbank.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) V. van Rij

UM