12/367 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 8 december 2011, 11/781 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 24 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Blanken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2013. Namens appellant is verschenen mr. G.G.E.A. Frederix-Gianotten, kantoorgenoot van mr. Blanken. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
1.1. Wijlen [Naam betrokkene] (betrokkene) was met ingang van 1 januari 2004 aangesteld in de functie van teamleider [naam onderdeel] bij de afdeling [naam afdeling] van de gemeente Den Helder. Als gevolg van een organisatieaanpassing is zijn functie vervallen. Bij besluit van 16 maart 2010 is betrokkene benoemd in algemene dienst bij de afdeling [naam afdeling]. In dat kader was hij onder meer projectleider [naam project].
1.2. Op 9 juni 2010 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene en [naam interim mana[interim manager], interim manager [naam afdeling]. In het daarvan opgemaakte verslag is opgenomen dat het betrokkene kenbaar is gemaakt dat de gemeente het “met hem heeft gehad”, dat er vanuit alle lagen binnen de organisatie kritiek wordt geuit op zijn functioneren en dat, al zou maar de helft daarvan waar zijn, dit voldoende aanleiding zou geven voor de constatering dat sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim. Betrokkene is gevraagd na te denken over een beëindigingsvoorstel en meegedeeld dat het alternatief is het bewandelen van de juridische weg. Na een vervolggesprek hebben appellant en betrokkene op 26 juli 2010 een vaststellingsovereenkomst getekend waarin zij onder meer zijn overeengekomen dat betrokkene met ingang van 1 augustus 2010 eerst ontslag zal worden verleend. In deze overeenkomst is opgenomen dat tussen partijen een onoverbrugbaar verschil van mening is ontstaan over de wijze waarop invulling dient te worden gegeven aan de ICT-functie binnen de organisatie en dat het verschil van inzicht en de overige relevante omstandigheden zodanig zijn dat het niet in de rede ligt en praktisch vrijwel onmogelijk is om een andere passende functie binnen de organisatie aan betrokkene aan te bieden. Tevens is opgenomen dat betrokkene ter zake van het ontstaan van die situatie niet in overwegende mate een verwijt valt te maken. Bij besluit van 28 juli 2010 is betrokkene op grond van artikel 8:8 van de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Den Helder met ingang van 1 augustus 2010 eervol ontslag verleend. Daarbij is hem, conform de vaststellingsovereenkomst, een beperkte suppletie toegekend, in aanvulling op een te herleven recht op wachtgeld van de gemeente Apeldoorn.
1.3. Nadat de gemeente Apeldoorn had besloten betrokkene geen (herleefd) wachtgeld toe te kennen heeft betrokkene bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 12 november 2011 is betrokkene met ingang van 2 augustus 2010 een WW-uitkering toegekend. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en gesteld dat de WW-uitkering blijvend geheel had moeten worden geweigerd omdat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van 8 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is betrokkene niet verwijtbaar werkloos geworden en heeft het Uwv hem op goede gronden met ingang van 2 augustus 2010 een WW-uitkering toegekend. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht vastgesteld dat het initiatief tot beëindiging van het dienstverband van de werkgever is gekomen. Daaraan doet niet af dat betrokkene uiteindelijk heeft meegewerkt aan een minnelijke regeling om, zoals appellant stelt, strafontslag te voorkomen. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat aan de werkloosheid van betrokkene geen dringende reden ten grondslag ligt. Daartoe is overwogen dat het merendeel van de kritiekpunten reeds in 2009 onderwerp van gesprek is geweest zonder dat dit toen tot rechtspositionele maatregelen heeft geleid, dat betrokkene over diverse van de zogenoemde kritiekpunten overleg heeft gevoerd met zijn leidinggevende maar dat niet gebleken is dat betrokkene daarin een verwijtbare rol heeft gespeeld, dat het in het gesprek van 9 juni 2010 uitgesproken vermoeden van ernstig plichtsverzuim niet wordt ondersteund door verslagen van functioneringsgesprekken, noch van beoordelingen van betrokkene, dat er evenmin rechtspositionele maatregelen zijn getroffen en dat het in het vooruitzicht gestelde onderzoek ter onderbouwing van het vermoeden van plichtsverzuim niet heeft plaatsgevonden.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden omdat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Volgens appellant heeft de rechtbank het verslag van het gesprek van 9 juni 2010 verkeerd geïnterpreteerd en heeft betrokkene zich schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. De diverse aspecten van plichtsverzuim zijn pas in de loop van 2010 in volle omvang duidelijk geworden en gemeld bij het bevoegde gezag. Betrokkene heeft kostbare opdrachten verstrekt aan derden in strijd met de aanbestedingsregels. Daarnaast had hij als projectleider [naam project] de noodzakelijke werkzaamheden niet op orde en heeft hij over de voortgang van die werkzaamheden gelogen tegenover zijn leidinggevende, waardoor de met het toenmalige Ministerie van Volkshuisvestiging Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) overeengekomen aansluiting op de landelijke voorziening [naam project] en de ingeplande audit geen doorgang konden vinden, hetgeen heeft geleid tot gezichtsverlies bij dat ministerie en noopte tot zeer spoedige maatregelen. Dat het uitgesproken vermoeden van ernstig plichtsverzuim niet wordt ondersteund door verslagen van functioneringsgesprekken of beoordelingen acht appellant van ondergeschikt belang.
3.2. Appellant heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden omdat het initiatief om te komen tot beëindiging van de aanstelling van betrokkene is uitgegaan. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat, indien betrokkene van mening zou zijn geweest dat de arbeidsrelatie kon worden voortgezet, het op zijn weg had gelegen om zich tegen de beëindiging van zijn dienstverband te verzetten. Betrokkene heeft hiertegen evenwel niet geprotesteerd, tijdens het vervolggesprek juist direct zijn (slapende) wachtgeldaanspraken jegens de gemeente Apeldoorn ter sprake gebracht en welwillend gesproken over een eventuele minnelijke regeling. Een en ander betekent volgens appellant dat het initiatief tot beëindiging van de aanstelling in de huidige vorm van betrokkene is uitgegaan.
4. Het Uwv heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat betrokkene niet verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv kan in de wijze waarop betrokkene zijn functie vervulde onvoldoende aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat aan zijn werkloosheid een objectief dringende reden ten grondslag ligt. Tevens heeft het Uwv benadrukt dat de door appellant geuite beschuldigingen steeds door betrokkene zijn weersproken en dat betrokkene louter vanwege zijn wens langslepende procedures te ontlopen akkoord is gegaan met de vaststellingsovereenkomst.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW bepaalt dat de werknemer ook verwijtbaar is geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.2. Voor het aannemen van verwijtbare werkloosheid als omschreven in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is in het geval van een ambtelijke arbeidsverhouding niet nodig dat de werkgever strafontslag heeft verleend. Ook als een werkgever tot het verlenen van eervol ontslag heeft besloten kan aan de ontstane werkloosheid een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag liggen. Of sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht (zie bijvoorbeeld CRvB 15 juni 2011, LJN BQ8713, en CRvB 20 juni 2012, LJN BW8919).
5.3. Uit de (pas) in hoger beroep door appellant overgelegde stukken blijkt dat betrokkene in 2008 en 2009 opdrachten heeft verstrekt aan derden in afwijking van de aanbestedingsregels. Volgens de Budgethoudersregeling van de gemeente Den Helder dienen bestellingen, orders en opdrachten vanaf € 35.000,- (exclusief BTW) vooraf te worden ondertekend door de producthouder en de portefeuillehouder, hetgeen in enkele gevallen niet is gebeurd. Door middel van een zogenoemd herstelbesluit heeft appellant achteraf ingestemd met deze opdrachten. De aard en de ernst van deze overtredingen vormen onvoldoende grond voor het aannemen van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW. Kennelijk vormden deze overtredingen ten tijde van het ontdekken ervan ook voor appellant geen reden om de ambtelijke dienstbetrekking met betrokkene onmiddellijk te beëindigen, nu is volstaan met het besluit van 16 maart 2010 waarbij betrokkene zijn functie van teamleider [naam onderdeel] heeft neergelegd en is benoemd in algemene dienst bij de afdeling [naam afdeling]. Andere rechtspositionele maatregelen zijn toen niet genomen.
5.4. Uit de eveneens (pas) in hoger beroep overgelegde stukken met betrekking tot het project [naam project] blijkt dat de met het ministerie van VROM afgesproken aansluiting op de landelijke voorziening [naam project] in de week van 12 juli 2010 en de ingeplande toelatingsaudit in de week van 21 juni 2010 geen doorgang hebben kunnen vinden. Uit een memo van een medewerker van het Facilitair bedrijf aan [interim manager] van 26 mei 2010 blijkt dat er op dat moment onder meer geen projectplan, geen planning en geen taakverdeling was, en is besloten om betrokkene te ontheffen van zijn taak als projectleider [naam project]. Uit de stukken kan evenwel niet precies worden opgemaakt in hoeverre deze gang van zaken door betrokkene is veroorzaakt. De stelling van appellant dat betrokkene tegenover zijn leidinggevende zou hebben gelogen over de voortgang van dit project vindt geen steun in de stukken. Dit betekent dat ook in de gang van zaken rondom het project [naam project] geen (objectief) dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW is gelegen.
5.5. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd met betrekking tot het functioneren van betrokkene is evenmin een dringende reden voor ontslag gelegen. Daarover heeft de rechtbank terecht overwogen dat de meeste kritiekpunten al in 2009 onderwerp van gesprek zijn geweest en dat dat toen niet heeft geleid tot rechtspositionele maatregelen. Afgezien daarvan vormt het in ernstige mate missen van de bekwaamheid of geschiktheid tot de arbeid waarvoor de werknemer zich heeft verbonden, in de zin van artikel 7:678, tweede lid, aanhef en onder b, van het BW, in het algemeen slechts een dringende reden voor ontslag indien de werkgever er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat een dergelijk gebrek niet zou bestaan, en het op de weg van de werknemer lag de werkgever daarover te informeren. (Zie HR 3 maart 1989, NJ 1989,489) Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval niet gebleken.
5.6. Uit hetgeen onder 5.2 tot en met 5.5 is overwogen volgt dat betrokkene niet verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
5.7. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van appellant dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW moet op basis van de gedingstukken, met name het gespreksverslag van 9 juni 2010, worden vastgesteld dat het appellant is geweest die het initiatief heeft genomen om de ambtelijke dienstbetrekking met betrokkene te beëindigen. Hetgeen de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen wordt volledig onderschreven. De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat het feit dat betrokkene uiteindelijk heeft meegewerkt aan de minnelijke regeling er niet aan afdoet dat het initiatief tot beëindiging van de ambtelijke aanstelling bij appellant lag. Dit betekent dat van beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van betrokkene geen sprake is geweest zodat ook dit standpunt niet wordt gevolgd.
5.8. Uit 5.1 tot en met 5.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) E. van Heemsbergen