ECLI:NL:CRVB:2010:BK8936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5963 WW, 09-5964 WW-VV, 09-6736 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2010 uitspraak gedaan over de weigering van een WW-uitkering aan verzoekster, die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Verzoekster had haar dienstbetrekking bij het [naam Lyceum] beëindigd en verzocht om een WW-uitkering. Het Uwv had deze uitkering echter geweigerd op de grond dat verzoekster verwijtbaar werkloos was geworden. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet zelf om ontslag had verzocht, maar dat de beëindiging van haar dienstverband het resultaat was van onderhandelingen met de Stichting BOOR, waarbij de omstandigheden van verzoekster en haar functioneren een belangrijke rol speelden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen sprake was van een ontslag op eigen verzoek, en dat verzoekster derhalve niet verwijtbaar werkloos was geworden. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van de Stichting tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente en proceskosten aan verzoekster.

Uitspraak

09/5963 WW
09/5964 WW-VV
09/6736 WW
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoekster),
in verband met het hoger beroep van:
verzoekster
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 oktober 2009, 09/93 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
het Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam, gevestigd te Rotterdam,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Met tevens als partij: verzoekster.
Datum uitspraak: 8 januari 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. J.M. Breevoort, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoekster heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting BOOR (hierna: Stichting) heeft een schriftelijke reactie gegeven naar aanleiding van het verzoek van verzoekster.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2009. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Breevoort. De Stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Quaak en [naam rector]. Namens het Uwv is verschenen mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval sprake is van spoedeisend belang, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Verzoekster was vanaf 28 mei 2001 in dienst van het [naam Lyceum] te [vestigingsplaats], dat onderdeel uitmaakt van de Stichting. Bij schriftelijk stuk, gedateerd 31 mei 2007 en door verzoekster en haar leidinggevende ondertekend op 18 juni 2007, is verzoekster akkoord gegaan met de beëindiging van haar dienstbetrekking per 1 maart 2008, waarbij onder meer als voorwaarden zijn geformuleerd dat zij een outplacementtraject van 9 maanden zou volgen en dat zij uiterlijk 31 januari 2008 een ontslagbrief zou overhandigen. Een ontslagbrief heeft verzoekster niet ingediend. Bij akte van ontslag van 2 november 2007 is verzoekster evenwel ontslag verleend per 1 maart 2008.
2.2. Verzoekster heeft op 25 februari 2008 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) ingediend. Bij besluit van 27 maart 2008 heeft het Uwv die uitkering per 3 maart 2008 blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat verzoekster verwijtbaar werkloos is geworden. Verzoekster heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het besluit van 4 december 2008 (hierna: bestreden besluit) gegrond is verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden geoordeeld dat verzoekster zelf heeft verzocht om beëindiging van haar dienstbetrekking. Het feit dat verzoekster slechts onder bepaalde voorwaarden akkoord is gegaan met de beëindiging van de dienstbetrekking, past volgens het Uwv niet bij een verzoek door verzoekster zelf. Verzoekster is alsnog met ingang van 3 maart 2008 een WW-uitkering toegekend.
3.1. De Stichting heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en heeft - kort gezegd - aangevoerd dat sprake is van een ontslag op eigen verzoek, zodat verzoekster verwijtbaar werkloos is geworden en om die reden haar recht op een WW-uitkering niet geldend kan maken.
3.2. De rechtbank heeft overwogen dat verzoekster op eigen verzoek ontslag heeft genomen, zonder dat aan de voortzetting van haar dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. De rechtbank overwoog dat verzoekster om haar moverende redenen heeft gekozen om een outplacementtraject te volgen met als consequentie dat zij hierna ontslag op eigen verzoek zou nemen. Partijen zijn naar het oordeel van de rechtbank vervolgens logischerwijze tot het beëindigingvoorstel van 31 mei 2007 gekomen, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in de akte van ontslag van 2 november 2007. De rechtbank is van oordeel dat als verzoekster zich destijds niet kon vinden in de akte van ontslag, zij hiertegen tijdig schriftelijk bezwaar had kunnen indienen. De rechtbank is ook niet gebleken dat verzoekster door de Stichting is gedwongen om ontslag op eigen verzoek te nemen. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de stelling van verzoekster dat zij de consequenties van het ontslag op eigen verzoek en het recht op een WW-uitkering niet of niet voldoende heeft kunnen overzien voor haar rekening en risico komt. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat dit inhoudt dat verzoekster met ingang van 3 maart 2008 een WW-uitkering wordt geweigerd.
4.1. Verzoekster is van mening dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden. Zij stelt dat de beëindigingovereenkomst tot stand is gekomen op initiatief van de Stichting. Verzoekster erkent dat de overeenkomst niet gelukkig is geformuleerd, nu het net lijkt alsof zij zelf ontslag zou nemen. Uit de correspondentie tussen haar en de Stichting blijkt volgens haar dat de Stichting steeds heeft aangedrongen op een beëindiging van het dienstverband. Verzoekster onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat als het outplacementtraject niet zou slagen, de arbeidsovereenkomst zou eindigen. Dit zou dan echter gebeuren op initiatief van de Stichting, zodat verzoekster in ieder geval nog aanspraak kon maken op een WW-uitkering. Voorts heeft zij gesteld dat het feit dat haar een outplacementtraject is aangeboden er al op wijst dat er omstandigheden waren op het werk die de voortzetting van het dienstverband niet langer mogelijk maakten. Verzoekster is er in goed vertrouwen vanuit gegaan dat de beëindigingovereenkomst die zij tekende haar een WW-uitkering zou opleveren.
4.2. De Stichting bestrijdt dat het initiatief tot beëindiging van de dienstbetrekking van de Stichting is uitgegaan. Zij heeft naar voren gebracht dat verzoekster al geruime tijd niet gelukkig was in haar werk en dat verzoekster er uiteindelijk zelf voor heeft gekozen om op kosten van de Stichting een outplacementtraject te volgen, waarna zij zelf om ontslag zou verzoeken. De Stichting heeft er daarbij op gewezen dat verzoekster er ook voor had kunnen kiezen om aan het werk te blijven. De gemaakte schriftelijke afspraken betreffen slechts een weergave van de door verzoekster gemaakte keuze. Voorts heeft de Stichting zich op het standpunt gesteld dat het op de weg van verzoekster lag om zich door het Uwv te laten informeren of het ondertekenen van de beëindigingovereenkomst of de ontvangst van de akte van ontslag gevolgen zouden kunnen hebben voor haar (eventuele) recht op WW-uitkering. Tot slot heeft de Stichting benadrukt dat verzoekster geen bezwaar heeft gemaakt tegen de akte van ontslag, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan. Naar het oordeel van de Stichting is verzoekster dan ook verwijtbaar werkloos geworden.
4.3. Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en heeft ter uitvoering van de uitspraak - met inachtneming van artikel 23 van de WW - bij besluit van 15 oktober 2009 verzoekster de WW-uitkering vanaf 6 oktober 2009 blijvend geheel geweigerd. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv alsnog het standpunt ingenomen dat verzoekster niet verwijtbaar werkloos is geworden, omdat uit de feiten en omstandigheden die tot het ontslag van verzoekster hebben geleid blijkt dat het initiatief om tot beëindiging van de dienstbetrekking over te gaan bij de Stichting lag.
5. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
5.2. De vraag die de voorzieningenrechter moet beantwoorden, is of de dienstbetrekking van verzoekster ‘door of op verzoek’ van verzoekster is beëindigd.
5.3. Vaststaat dat de Stichting verzoekster bij besluit van 2 november 2007 ontslag heeft verleend met ingang van 1 maart 2008. In de akte van ontslag is vermeld dat ontslag is verleend ‘wegens eigen verzoek’. Tegen dit ontslagbesluit heeft verzoekster geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Anders dan de Stichting meent, brengt dit niet met zich dat voor de beoordeling van de vraag of verzoekster verwijtbaar werkloos is geworden als uitgangspunt heeft te gelden dat verzoekster ontslag op eigen verzoek is verleend. Het feit dat het ontslagbesluit in rechte onaantastbaar is geworden, ziet slechts op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en wat de WW betreft niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid moet worden beoordeeld of is voldaan aan de criteria van artikel 24 van de WW. Bij die beoordeling dienen de feiten en omstandigheden die tot het ontslagbesluit hebben geleid te worden betrokken.
5.4.1. De voorzieningenrechter stelt in de eerste plaats vast dat een schriftelijk verzoek van verzoekster om haar ontslag te verlenen ontbreekt. Wel bevindt zich bij de gedingstukken het genoemde stuk van 31 mei 2007 dat op 18 juni 2007 is ondertekend door zowel verzoekster als de heer [naam rector], waarin onder meer is vermeld: “In overleg met de heer [naam rector], rector van het [naam Lyceum] te [vestigingsplaats] beëindig ik hierbij, met wederzijdse goedkeuring mijn dienstverband bij het Lyceum per 1 maart 2008. Reden voor deze beëindiging is niet gebaseerd op verwijtbaar gedrag.” In dit stuk heeft verzoekster een aantal voorwaarden geformuleerd, waaronder zij kan instemmen met de beëindiging van haar dienstbetrekking. Een van die voorwaarden is dat verzoekster uiterlijk op 31 januari 2008 haar ontslagbrief zou overhandigen. Hieraan heeft verzoekster echter geen gevolg gegeven.
5.4.2. Ter zitting heeft de heer [naam rector] toegelicht dat het onder meer vanwege het functioneren van verzoekster en haar gezondheidsklachten, in ieders belang was dat er een einde zou komen aan het dienstverband met verzoekster. Om tot een oplossing te komen hebben gesprekken plaatsgevonden tussen hem en verzoekster. Uiteindelijk is er gekozen voor een outplacementtraject, waarbij voor de heer [naam rector] als uitdrukkelijke voorwaarde had te gelden dat na afronding van dit traject een einde diende te komen aan de dienstbetrekking met verzoekster. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de beëindigingovereenkomst van 18 juni 2007 moet worden beschouwd als het eindresultaat van de onderhandelingen tussen verzoekster en de heer [naam rector]. Voor dit oordeel heeft de voorzieningenrechter ondersteuning gevonden in de diverse verslagen van de gesprekken tussen verzoekster en haar leidinggevenden.
5.4.3. Uit het verslag van het functioneringsgesprek van april 2004 blijkt dat de heer [naam rector] de vraag heeft opgeworpen of het werk voor verzoekster passend is. Het verslag eindigt met de passage: “[P.] belooft, indien [A.] dat wenst, later eventueel behulpzaam te zijn bij een overstap zonder financiële risico’s”. In het gesprek van 7 maart 2007 is wederom door de heer [naam rector] de vraag opgeworpen of sprake is van een ‘geschikte werkplek’. Vermeld is: “[P.] gunt [A.] een betere situatie en oppert de mogelijkheid om naar ander werk te zoeken, iets wat binnen het [lyceum] niet tot de mogelijkheden behoort. [P.] is bereid om [A.] ruimschoots de tijd te geven om in door school betaalde tijd een baan te zoeken waarin zij zich gelukkiger zal kunnen voelen”. In het verslag van het gesprek van 16 maart 2007 is gesteld “[A.] zal nadenken over een aanbod om ontslag te nemen per 1 januari, tot die tijd doorbetaald te worden zonder daarvoor op school te hoeven komen en een begeleidingstraject in te gaan om een meer geschikte baan te vinden. Zij geeft aan dat het voor haar van groot belang is hoe e.e.a. naar de collega’s zal worden gecommuniceerd”. In een e-mailbericht van 29 mei 2007 deelt verzoekster mede bereid te zijn om haar dienstverband na afronding van het outplacementtraject te beëindigen. De heer [naam rector] reageert hierop met de mededeling “Ik ga akkoord met 1 maart 2008 als ontslagdatum. Zullen we dat binnenkort beiden even opschrijven, dan is die discussie gesloten en kun je je helemaal richten op de toekomst”.
5.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in deze situatie, waarin tussen de Stichting en verzoekster herhaaldelijk is gesproken over de oplossing van problemen in het functioneren van verzoekster in de vorm van een beëindiging van de dienstbetrekking en die is uitgemond in een voorwaardelijke instemming van verzoekster met een beëindiging van haar dienstbetrekking, niet worden gesproken van een ontslag op verzoek van verzoekster. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat volgens de Stichting het werk voor verzoekster ziekmakend was en outplacement werd gezien als enige oplossing nu binnen het [naam Lyceum] geen andere functie voor haar voorhanden was. De heer [naam rector] heeft verzoekster ook herhaaldelijk duidelijk gemaakt dat na het outplacementtraject een einde diende te komen aan het dienstverband. Dat verzoekster er ook voor had kunnen kiezen om niet deel te nemen aan het outplacementtraject en haar oude functie had kunnen blijven vervullen, maakt dit niet anders. De heer [naam rector] heeft immers tegenover een medewerker van het Uwv verklaard dat wanneer verzoekster niet zou hebben ingestemd met het outplacementtraject en de beëindiging van haar dienstbetrekking, de Stichting de dienstbetrekking met verzoekster zou hebben beëindigd.
5.5. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de voorzieningenrechter van een ontslag door of op verzoek van verzoekster geen sprake en is verzoekster niet verwijtbaar werkloos geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
5.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De voorzieningenrechter zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het door de Stichting tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaren. Het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 15 oktober 2009 moet ingevolge artikel 6:18, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, welke bepalingen op grond van artikel 6:24, van de Awb in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn, geacht worden onderdeel uit te maken van dit geding. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak komt de grondslag aan dit besluit te ontvallen zodat ook dit besluit vernietigd dient te worden.
6. Verzoekster heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Nu vaststaat dat het Uwv ten onrechte de WW-uitkering per 6 oktober 2009 heeft beëindigd kan dat verzoek worden toegewezen. Voor de wijze van berekening van de rente over de te laat betaalde uitkering wordt volstaan te verwijzen naar de uitspraak van de Raad van 8 november 1995, LJN ZB1486.
7. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoekster, welke kosten worden begroot op € 483,-- aan verleende rechtsbijstand in beroep en op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 1357,--.
8. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat onder deze omstandigheden geen grond.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
in de hoofdzaak:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Vernietigt het besluit van 15 oktober 2009;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als hiervoor in overweging 6. is aangegeven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1357,--;
Bepaalt dat het Uwv aan verzoekster het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af;
Bepaalt dat het Uwv aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 110,--vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2010.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) K. Moaddine
rw