ECLI:NL:CRVB:2015:4096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2015
Publicatiedatum
19 november 2015
Zaaknummer
13-3027 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • C.H. Bangma
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de doorbetaling van bezoldiging van een ambtenaar met geestelijke klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Haaglanden tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de doorbetaling van de bezoldiging van betrokkene, die vanwege geestelijke klachten niet meewerkte aan zijn re-integratie, niet terecht was stopgezet. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat betrokkene op grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van zijn nalatigheid om mee te werken aan de re-integratie. De Raad stelt vast dat de medische rapporten van 17 december 2011 voldoende grond gaven voor de conclusie dat betrokkene ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van zijn ontslag. De Raad herroept het eerdere besluit van de Veiligheidsregio en bepaalt dat de bezoldiging van betrokkene moet worden doorbetaald van 1 oktober 2011 tot 23 januari 2012. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

13/3027 AW, 13/4858 AW
Datum uitspraak: 19 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2013, 12/10847 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Haaglanden (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. D.S.C. Hes, advocaat, heeft namens betrokkene een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 17 juni 2013 heeft appellant een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Mr. Hes heeft een zienswijze op dat besluit gegeven.
Aan partijen is meegedeeld dat de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de rechtbank op de rapporten van drs. B.E.A. van der Hoorn, psychiater, en M.H. de Groot, GZ-psycholoog, van 17 december 2011 gehandhaafd wordt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Wesseling en P.F.M. Kok. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitvoeriger overzicht van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de Raad van 5 maart 2015, 13/484 AW e.v. (ECLI:NL:CRVB:2015:660), waarbij een aan betrokkene per 23 januari 2012 verleend ontslag op andere gronden in rechte stand heeft gehouden. De Raad volstaat hier met het navolgende.
1.1.
Bij besluit van 21 september 2011 (besluit 1) is de betaling van de bezoldiging van betrokkene met ingang van 27 september 2011 gestaakt op de grond dat betrokkene na een ziekmelding op 9 september 2011 vanaf 19 september 2011 niet meewerkt aan zijn
re-integratie. De maatregel zou duren tot de dag waarop betrokkene weer in dienst treedt en/of gaat meewerken aan zijn re-integratie. Hierbij is toepassing gegeven aan artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en sub b en e, van de Arbeidsvoorwaardenregeling Veiligheidsregio Haaglanden (Arg VRH).
1.2.
Namens betrokkene is bij brief van 4 juni 2012 verzocht om de bezoldiging van betrokkene vanaf 1 oktober 2011 te hervatten, omdat - voor zover thans nog van belang - betrokkene blijkens de rapporten van een psychiater en een psycholoog ernstig ziek is en een intensieve behandeling in een psychiatrische instelling nodig heeft. Aangeboden is om de twee rapporten aan de bedrijfsarts te sturen. Bij besluit van 19 juni 2012 (besluit 2) is het verzoek afgewezen.
1.3.
Appellant heeft het bezwaar tegen besluit 2 bij besluit van 19 oktober 2012 (besluit 3) ongegrond verklaard. In dat besluit is het verzoek van betrokkene aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het in rechte onaantastbare besluit van 21 september 2011. Omdat de medische rapporten niet zijn overgelegd, is niet aannemelijk gemaakt dat er wezenlijk andere gegevens zijn over de medische situatie van betrokkene. Er ontbreken dus nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
1.4.
Tijdens het beroep tegen besluit 3 heeft betrokkene op verzoek van de rechtbank de (medische) rapporten van 17 december 2011, die tijdens zijn detentie zijn opgemaakt, naar de rechtbank gezonden. De rechtbank heeft op verzoek van betrokkene met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb de kennisneming daarvan niet toegestaan aan appellant maar wel aan mr. drs. Wesseling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 3 gegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, geoordeeld dat de toepassing van
artikel 8:32, tweede lid, van de Awb niet beperkt is tot stukken die een partij wettelijk verplicht is in te zenden, dat de inhoud van de twee (medische) rapporten van
17 december 2011 voldoende grond gaven voor de beperkte kennisneming en dat het belang van appellant voldoende kon worden behartigd door de kennisname door de gemachtigde, al dan niet in samenwerking met een (bedrijfs)arts. In deze twee rapporten zag de rechtbank nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, die appellant in aanmerking behoorde te nemen bij de beslissing op het verzoek om terug te komen van
besluit 1. Tevens moest appellant aandacht besteden aan de vraag of betrokkene, gelet op zijn medische situatie, kon worden tegengeworpen dat hij geen bezwaar had gemaakt tegen
besluit 1. Vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb heeft de rechtbank
besluit 3 vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen.
3.1.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 17 juni 2013 (besluit 4) het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Omdat betrokkene hiermee niet tegemoet gekomen is en gelet op het bepaalde in artikel 6:19 en artikel 6:24 van de Awb, zal de Raad besluit 4 ook in de beoordeling betrekken.
3.2.
Het hoger beroep van appellant strekt er toe dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en dat het beroep tegen besluit 3 alsnog ongegrond wordt verklaard. Betrokkene heeft zich achter de aangevallen uitspraak geschaard en acht besluit 4 onjuist.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep
4.2.
De hogerberoepsgronden van appellant over de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb zijn niet gericht tegen het materiële oordeel van de rechtbank, dat de persoonlijke levenssfeer van betrokkene onevenredig zou worden geschaad door de kennisneming van de (medische) rapporten van 17 december 2011 door appellant zelf. De toepassing van
artikel 8:32 van de Awb behoort, aldus appellant, een evenwicht te bieden tussen het belang van een werkgever bij een eerlijk proces op basis van hoor en wederhoor enerzijds en het belang van een medewerker bij vertrouwelijke omgang met medische gegevens anderzijds. In feite conflicteren deze belangen slechts indien de medewerker ongewild met het openbaren van zijn medische gegevens geconfronteerd zou kunnen worden. Dat is (buiten het geval van een buiten de procedure staande partij) het geval wanneer op één der partijen een plicht rust de stukken aan derden te verstrekken. Appellant ziet zich in deze opvatting ondersteund door een (niet gepubliceerde) uitspraak van een voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 9 april 2010, 10/366 en 10/367.
4.3.
De Raad ziet geen grond voor de opvatting van appellant, dat de toepassing van
artikel 8:32, tweede lid, van de Awb beperkt zou zijn tot stukken die een partij op grond van een wettelijke verplichting overlegt. De wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1991/92,
22 495, nr. 3) geeft daar geen aanwijzing voor. Met de toepassing van deze bepaling wordt een evenwicht bereikt tussen het privacybelang van een betrokkene en het belang van de andere partij om zoveel mogelijk op gelijke voet deel te nemen aan het geding en dit kan betrekking hebben op alle stukken die tijdens het beroep of hoger beroep worden ingediend. De vaste rechtspraak van de Raad biedt geen handvat voor de opvatting van appellant. Gewezen wordt op de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb in de uitspraken van 18 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO5102 en 30 november 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB2471 en TAR 2001/13 en op de overweging over deze bepaling in de uitspraak van 1 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3336.
4.4.
Appellant acht ook onjuist, dat hij ten gevolge van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit moet nemen, waarbij belangrijke betekenis toekomt aan (medische) rapporten waarvan de inhoud hem onbekend is. Het is daardoor, aldus appellant, niet mogelijk een zorgvuldig besluit te nemen. Appellant kan hierin niet gevolgd worden. Appellant beschikt over de conclusies van de (medische) rapporten van 17 december 2011, aangezien betrokkene deze heeft toegezonden in verband met het hem gegeven strafontslag. Tevens heeft appellant de mogelijkheid om de bedrijfsarts advies te vragen, aan wie hij op de besluitvorming over betrokkene toegespitste vragen kan voorleggen. De positie van appellant wijkt aldus niet af van hetgeen bij elke willekeurige bij hem in dienst zijnde ambtenaar kan gebeuren, indien hij een besluit inzake het hoofdstuk over ziekteverlof moet nemen. Ook in die gevallen krijgt appellant geen inzage in het rapport van de bedrijfsarts en zal hij op basis van het (gemotiveerde) advies van de bedrijfsarts een rechtspositioneel besluit moeten nemen. Mede gelet op artikel 4:3 van de Awb heeft appellants gemachtigde door het aanbod van toezending van de (medische) rapporten aan de bedrijfsarts dus de aanvraag van 4 juni 2012 op een juiste wijze gedaan.
4.5.
De opmerkingen van appellant in hoger beroep over de mogelijke uitkomst van een hernieuwde besluitvorming gaan buiten de aangevallen uitspraak om en blijven daarom buiten bespreking. De Raad voegt hieraan volledigheidshalve toe dat de rechtbank niet gevolgd kan worden in haar overweging dat appellant bij de hernieuwde besluitvorming ook moet ingaan op de vraag of betrokkene kan worden tegengeworpen dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen besluit 1. Omdat betrokkene niet buiten de bezwaartermijn alsnog bezwaar heeft gemaakt tegen besluit 1 en zich heeft beperkt tot een verzoek om terug te komen van dat besluit, komt aan de omstandigheden waardoor hij tegen besluit 1 geen rechtsmiddelen heeft aangewend geen betekenis toe.
4.6.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Besluit 4
5.1.
Bij besluit 4 heeft appellant gewezen op de terughoudende toetsing door de Raad van besluiten die een weigering bevatten om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit, zoals bijvoorbeeld in de uitspraak van 9 februari 1989, TAR 1989/75 (ECLI:NL:CRVB:1989:AK3275), inhoudend dat het niet gebruik maken van de discretionaire bevoegdheid om niet terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit moet worden geëerbiedigd, tenzij aan dat eerdere besluit dusdanige gebreken kleven dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan, dat het ongedaan maken van dat besluit in redelijkheid niet mag worden geweigerd. Aan besluit 1 moet dus volgens appellant een zeer zwaarwegend gebrek kleven. Onvoldoende is, dat het besluit feitelijk onjuist is. Voor zover het niet meewerken aan de re-integratie in september 2011 niet aan betrokkene kan worden tegengeworpen, vormt dat volgens appellant niet een zodanig gebrek in besluit 1 dat dit noopt tot het ongedaan maken van besluit 1. Het gebruik door betrokkene van cannabis in die periode had zijn weerslag op het gebrek aan discipline jegens appellant. Verder heeft appellant geen reden gezien voor verschoonbaarheid van het achterwege laten van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen besluit 1.
5.2.
Appellant heeft bij het nemen van besluit 4 de opdracht van de rechtbank niet opgevolgd om op basis van de nieuwe feiten en omstandigheden, die blijken uit de (medische) rapporten, te bezien of vanaf 1 oktober 2011 van besluit 1 teruggekomen zou moeten worden. Dit blijkt al uit de omstandigheid, dat appellant zich beroept op het ontbreken van kennis van de inhoud van de rapporten en dat appellant de (medische) rapporten niet voor advies aan de bedrijfsarts heeft voorgelegd, zoals de gemachtigde desgevraagd heeft meegedeeld. In besluit 4 ontbreekt ook enige overweging over de betekenis (ernst en gewicht) van de nieuwe feiten en omstandigheden voor het verzoek van 4 juni 2012. De motivering van besluit 4 schiet in zoverre al tekort. Blijkens de verwijzing naar de uitspraak uit 1989 heeft appellant voorts achterhaalde rechtspraak als referentiekader gehanteerd. Vanaf 2003, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN9805 en TAR 2004/85, is, anders dan voorheen, een vast uitgangspunt geworden, dat het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden in of bij het verzoek het bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid geeft het verzoek af te wijzen en dat de evidente onjuistheid van het oorspronkelijke besluit geen betekenis meer heeft. Deze rechtspraak laat evenwel onverlet dat in geval van de aanwezigheid van nieuwe feiten en omstandigheden het bestuursorgaan bij zijn besluitvorming de artikelen 3:2, 3:3 en 3:4 van de Awb in acht hoort te nemen en bij een afwijzing van het verzoek met een op de situatie toegesneden motivering moet laten zien dat die nieuwe feiten en omstandigheden zijn gewogen en niet nopen tot een terugkomen van het eerdere besluit (uitspraak 30 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA7340 en 20 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2346).
5.3.
Ondanks de appellant toekomende discretionaire bevoegdheid bij een verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en de daarbij behorende terughoudende toetsing door de rechter voldoet besluit 4 dus niet aan de daaraan te stellen eisen.
5.4.
Ter zitting heeft appellants gemachtigde desgevraagd te kennen gegeven dat het verzoek van betrokkene betrekking heeft op de bezoldiging van 1 oktober 2011 tot 23 januari 2012, de dag waarop het ontslag is ingegaan. Ingevolge de toepasselijke rechtspositieregeling vormt het verblijf in detentie, aldus appellant, als zodanig geen beletsel om een ambtenaar bezoldiging te betalen. Dat beletsel zou wel te vinden zijn in - niet nader genoemde - rechtspraak van de Raad. Met betrekking tot het laatste wordt volstaan met de opmerking dat niet is gebleken van rechtspraak van de Raad over een vergelijkbare situatie als die van betrokkene. Tegen de achtergrond van de door appellant verstrekte informatie en omdat de (medische) rapporten van 17 december 2011 voldoende informatie geven voor een eindbeslissing over het partijen verdeeld houdende geschil, ziet de Raad aanleiding om tot definitieve geschilbeslechting over te gaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant inmiddels driemaal de gelegenheid voorbij heeft laten gaan om op basis van de relevante informatie een goed gemotiveerd besluit te nemen.
5.5.
Uit de (medische) rapporten van 17 december 2011, die er toe geleid hebben dat betrokkene ontoerekeningsvatbaar is verklaard terzake van een misdrijf dat hij op 1 oktober 2011 heeft gepleegd, blijkt dat betrokkene in de weken voor die datum ernstige psychische klachten had; de huisarts heeft voor betrokkene op 21 september 2011 een verwijzing naar de GGZ gegeven. Tijdens de opname vanaf 1 oktober 2011 in een Penitentiaire Inrichting en het Penitentiair Psychiatrisch Centrum was sprake van ernstige psychische klachten. Op 1 oktober 2011 en daarna leed betrokkene aan een ernstige psychiatrische stoornis en werd geadviseerd dat betrokkene een klinische behandeling moest ondergaan in een psychiatrisch ziekenhuis. In dit een en ander is voldoende grond gelegen voor het oordeel dat betrokkene op grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van de nalatigheid om vanaf
19 september 2011 mee te werken aan zijn re-integratie.
5.6.
In artikel 7:13:2, tweede lid, van de Arg VRH is neergelegd dat de doorbetaling van de bezoldiging wel plaatsvindt indien de ambtenaar op grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het eerste lid. Gelet op dit voorschrift en het hiervoor gegeven oordeel van de Raad ontbreekt een draagkrachtige reden om betrokkene de doorbetaling van de bezoldiging te onthouden. Aan de omstandigheid dat betrokkene vóór 1 oktober 2011 cannabis gebruikte komt, anders dan in besluit 4 is aangegeven, geen betekenis toe, nu appellant geen gegevens heeft verstrekt die laten zien dat en waarom dit gebruik van bijzonder belang was voor het niet meewerken aan de re-integratie vanaf 19 september 2011 en dat dit van groter gewicht is dan de bevindingen van de psychiater en de psycholoog over de psychische klachten en de psychiatrische stoornis.
5.7.
Betrokkenes verzoek van 4 juni 2012 komt dus voor toewijzing in aanmerking. De bezoldiging van betrokkene moet worden doorbetaald vanaf 1 oktober 2011. Omdat in de gedingstukken en de overige beschikbare informatie geen omstandigheden zijn aan te wijzen die reden zouden kunnen zijn voor beëindiging van de doorbetaling op een eerdere datum dan de ingangsdatum van het ontslag, 23 januari 2012, zal de Raad met het oog op definitieve geschilbeslechting ook deze einddatum vaststellen.
5.8.
Uit het vorenstaande volgt dat besluit 4 voor vernietiging in aanmerking komt en dat besluit 2 herroepen moet worden. De toewijzing van het verzoek van 4 juni 2012 zal leiden tot aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging van 1 oktober 2011 tot 23 januari 2012.
6. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de (proces)kosten van betrokkene in bezwaar en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- (bezwaar) en € 735,- (hoger beroep) aan kosten voor rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juni 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 19 juni 2012, bepaalt dat betrokkene aanspraak heeft op
doorbetaling van bezoldiging van 1 oktober 2011 tot 23 januari 2012 en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 17 juni 2013;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 478,-;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in bezwaar en hoger beroep tot een
bedrag van € 1.715,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.H. Bangma en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.W. Munneke

HD