op de hoger beroepen van:
[appellant 1], wonende te [woonplaats 1], en [appellant 2], wonende te [woonplaats 2], (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 januari 2006, 04/2375 AW en 04/2376 AW (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 30 mei 2007
Appellanten hebben elk hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld en het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2007. Appellanten zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W. de Klein, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.J.J.M. van der Heijden, werkzaam bij de politieregio Midden en West Brabant.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 24 juni 2004, 02/3561 AW en 02/3613 AW, LJN AP5302 en de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het navolgende.
1.1. Met ingang van 1 juni 1999 zijn appellanten aangesteld als adspirant agent en ingedeeld in salarisschaal 6 met één periodiek (verder aan te duiden als schaal 6.1). Tevens is aan hen een toelage verleend bij wijze van uitkering om redenen van werving en behoud, gelijk aan het verschil tussen schaal 6.1 enerzijds en schaal 6.3 onderscheidenlijk schaal 6.2 anderzijds. Met diezelfde bezoldiging zijn appellanten per 25 september 2000 aangesteld in de rang van agent. Bij brieven van 25 maart 2001 en 5 april 2001 hebben appellanten verzocht om aanpassing van hun salariëring. Ter ondersteuning van deze verzoeken hebben zij gewezen op de situatie van hun collega’s W. en W., die met terugwerkende kracht vanaf hun aanstelling als agent met ingang van 25 september 2000 zijn ingedeeld in schaal 6.3. De verzoeken van appellanten zijn afgewezen bij besluit van 10 april 2001 onderscheidenlijk 23 april 2001, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 15 augustus 2001.
1.2. Nadat de rechtbank deze besluiten had vernietigd, heeft de Raad bij zijn hiervoor onder 1. vermelde uitspraak deze uitspraak van de rechtbank bevestigd, met dien verstande dat de korpsbeheerder opnieuw op de bezwaren van appellanten diende te beslissen met in achtneming van hetgeen in die uitspraak van de Raad is overwogen. De Raad heeft daarbij geoordeeld dat de korpsbeheerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom appellanten niet evenals W. en W. met terugwerkende kracht tot de datum van hun bevordering tot agent zijn ingedeeld in schaal 6.3.
1.3. Bij de thans bestreden besluiten van 7 oktober 2004 heeft de korpsbeheerder wederom het besluit van 10 april 2001 onderscheidenlijk 23 april 2001 tot afwijzing van de verzoeken van appellanten tot aanpassing van hun salariëring gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten van 7 oktober 2004 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Aan de bestreden besluiten heeft de korpsbeheerder thans ten grondslag gelegd dat bij de indeling van W. en W. in schaal 6.3 een fout is gemaakt, omdat is gebleken dat de aan deze indeling ten grondslag liggende reparatie, die heeft plaatsgevonden omdat W. en W. voorafgaande aan hun aanstelling als adspirant niet in de gelegenheid zijn geweest een arbeidsvoorwaardengesprek te voeren met het oog op een hogere aanvangssalariëring, te ruimhartig is geweest. Gezien de vaste jurisprudentie van de Raad is de korpsbeheerder van oordeel op grond van het gelijkheidsbeginsel niet gehouden te zijn deze fout jegens appellanten te herhalen.
3.2. Uit zijn hiervoor onder 1. vermelde uitspraak blijkt dat ten aanzien van appellanten enerzijds en W. en W. anderzijds niet van zodanige opmerkelijke verschillen in voor inschaling relevante punten sprake was, dat het verschil in hun inschaling ten tijde van hun aanstelling als agent daarop gebaseerd zou kunnen worden.
De Raad is van oordeel dat appellanten indeling in schaal 6.3 ten tijde van hun aanstelling als agent dan ook slechts kan worden onthouden, indien de inschaling van W. en W. in schaal 6.3 op een evidente fout berust. De Raad verstaat in dit verband onder fout een afwijking althans onjuiste toepassing van de voor inschaling geldende regels waarvan de korpsbeheerder zich niet bewust is geweest.
3.2.1. De Raad is niet gebleken dat de indeling van W. en W. in schaal 6.3 met ingang van de datum van hun aanstelling als agent in strijd is met enig wettelijk voorschrift. Voorts is ter zitting gebleken dat ten tijde van die bevordering geen sprake was van een beleidsregel die de inschaling bij aanstelling in de rang van agent regelt. De Raad stelt dan ook vast dat de indeling van W. en W. in schaal 6.3 niet aan een evidente fout kan worden toegeschreven. Dat van dit laatste wel sprake zou zijn, is door de korpsbeheerder in zijn aan de thans bestreden besluiten voorafgegane besluiten ook nimmer gesteld.
4. Nu de korpsbeheerder voorts geen andere argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan appellanten indeling in schaal 6.3 ten tijde van hun aanstelling als agent moet worden onthouden, leidt het hiervoor overwogene tot de conclusie dat de bestreden besluiten in rechte geen stand kunnen houden en voor vernietiging in aanmerking komen evenals de aangevallen uitspraak waarbij die besluiten in stand zijn gelaten. De Raad zal voorts de primaire besluiten van 10 april 2001 en 23 april 2001 herroepen.
5. In de gegeven omstandigheden ziet de Raad voldoende aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in deze zaak te voorzien en appellanten met terugwerkende kracht met ingang van hun aanstelling in de rang van agent per 25 september 2000 in te delen in schaal 6.3.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de korpsbeheerder, op grond van artikel 8:75 van de Awb en in aanmerking genomen dat het hier gaat om samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden voor [appellant 1] in eerste aanleg begroot op een bedrag van € 322,- aan kosten voor rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- aan kosten van rechtsbijstand, alsmede een bedrag groot € 21,22 wegens reiskosten in hoger beroep, derhalve in totaal € 665,22.
Voor [appellant 2] worden deze in eerste aanleg begroot op een bedrag van € 322,- aan kosten voor rechtsbijstand en in hoger beroep op een bedrag van € 322,- aan kosten van rechtsbijstand, alsmede een bedrag groot € 25,92 wegens reiskosten in hoger beroep, derhalve in totaal € 669,92.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 7 oktober 2004;
Herroept de primaire besluiten van 10 april 2001 en 23 april 2001;
Bepaalt dat appellanten met terugwerkende kracht met ingang van 25 september 2000 worden ingedeeld in schaal 6.3;
Veroordeelt de korpsbeheerder in de proceskosten tot een bedrag van € 665,22 aan [appellant 1] en een bedrag van € 669,92 aan [appellant 2], te betalen door de politieregio Midden en West Brabant;
Bepaalt dat de politieregio Midden en West Brabant aan ieder van de appellanten het door hen in eerste aanleg en de helft van het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 239,50 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.