ECLI:NL:CRVB:2010:BO5102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1913 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • K.J. Kraan
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van functioneren van ambtenaar in de gemeente Landgraaf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf ongegrond werd verklaard. Appellante was werkzaam in twee deelfuncties en ontving negatieve beoordelingen over haar functioneren. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de beoordelingen voldoende zijn onderbouwd met concrete feiten. De Raad stelt vast dat appellante in de periode van 1 april 2006 tot 1 april 2007 niet heeft laten zien dat zij zich verbeterd heeft in haar functioneren. De beoordelingen van het college zijn niet op onvoldoende gronden berust, en de Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de negatieve waarderingen gerechtvaardigd zijn. Appellante heeft in de beoordeelde periode 71 dagen gewerkt, en de Raad concludeert dat haar ziekteverzuim geen belemmering vormt voor het opmaken van een beoordeling. De Raad wijst erop dat de beoordelingen rekening houden met het ziekteverzuim, maar dat dit niet leidt tot hogere scores dan gerechtvaardigd op basis van het feitelijk functioneren. Het expertiseverslag dat appellante heeft ingediend, biedt geen nieuwe inzichten en is opgesteld na de beoordeelde periode. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er zijn geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

09/1913 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 februari 2009, 08/647 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf (hierna: college)
Datum uitspraak: 18 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 december 2009 heeft appellante een expertiseverslag van 13 oktober 2009 van de psychiater prof. dr. A.M.H. van Leeuwen en de psycholoog drs. R.H.F. Driessen, beiden verbonden aan de HSK Groep, ingezonden.
De Raad heeft - desverzocht - toepassing gegeven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waardoor kennisname van evengenoemd rapport is voorbehouden aan de daartoe door het college aangewezen arts-gemachtigde dr. Yong Tjan te Elst.
Het geding is gevoegd met het geding tussen appellante en het college met nummer 09/5072 AW, behandeld ter zitting van 7 oktober 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Maasbracht. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van de Schraaff, werkzaam bij de gemeente Landgraaf.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was werkzaam voor de gemeente Landgraaf in de onderscheiden deelfuncties van medewerker terugvordering en verhaal (0,6 fte) en medewerker debiteurenadministratie (0,4 fte). Op 22 augustus 2007 zijn twee separate beoordelingen vastgesteld met betrekking tot het functioneren van appellante in voormelde deelfuncties over de periode van 1 april 2006 tot 1 april 2007. Deze beoordelingen zijn aan appellante meegedeeld bij brief van 28 augustus 2007. Het totaaloordeel wat betreft de deelfunctie van medewerker terugvordering en verhaal luidde dat appellante zich zeker niet heeft verbeterd op de punten uit de vorige, op 14 november 2006 vastgestelde, beoordeling, dat appellantes houding onveranderd is en dat appellante de aansluiting met de organisatie en haar functie volledig kwijt is. Het totaaloordeel wat betreft de deelfunctie van mede-werker debiteurenadministratie luidde dat appellante zich zeker niet heeft verbeterd op de punten uit de vorige, eveneens op 14 november 2006 vastgestelde, beoordeling, dat met name de houding van appellante verder de verkeerde kant is opgegaan en dat appellante de aansluiting met de organisatie en haar functie volledig kwijt is. Bij besluit van 18 maart 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 22 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de in geding zijnde beoordelingen niet op onvoldoende gronden berusten en hij kan ook in grote lijnen instemmen met de motivering die de rechtbank voor dit oordeel heeft gegeven. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2. Op grond van vaste, door de rechtbank in aanmerking genomen, rechtspraak van de Raad (CRvB 1 mei 2003, LJN AK8410 en TAR 2003, 145) is de toetsing van een beoordeling beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Indien de beoordeling op hoofdpunten negatief is, ligt het op de weg van het betrokken bestuursorgaan aannemelijk te maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is. Het gaat er om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de toetsing kunnen doorstaan.
4.3. Appellante heeft in de beoordeelde periode wegens ziekte in totaal 71 dagen gewerkt. De Raad heeft al eerder (CRvB 1 september 2005, LJN AU2314) als zijn oordeel te kennen gegeven dat langdurige periodes van gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschikt-heid in de beoordeelde periode niet in de weg staan aan het opmaken van een beoordeling en deze niet onzorgvuldig of irreëel maken. De onderhavige beoordelingen hebben betrekking op het feitelijk functioneren van appellante over de 71 dagen waarop zij niet arbeidsongeschikt was en fulltime heeft gewerkt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op voornoemde dagen geen lagere eisen aan het functioneren van appellante behoefden te worden gesteld. Aan de gezondheidtoestand van appellante komt in die zin slechts een geringe betekenis toe. De Raad tekent in dit verband nog aan dat volgens zijn vaste rechtspraak (CRvB 3 december 2009, LJN BK7315 en CRvB 25 april 2007, LJN BA5298 en TAR 2007, 173) de belastende omstandigheden hooguit invloed kunnen hebben op de aan de beoordeling te verbinden rechtspositionele gevolgen, maar niet kunnen leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijk functioneren gerecht-vaardigd is. De in geding zijnde beoordelingen geven er overigens blijk van dat wat betreft de te leveren kwantitatieve prestaties rekening is gehouden met het veelvuldige ziekteverzuim van appellante. Het college heeft dat ziekteverzuim ook vermeld als bijzondere omstandigheid die de functievervulling van appellante heeft beïnvloed.
4.4.1. Het college heeft in de in 2006 met betrekking tot de deelfunctie van medewerker terugvordering en verhaal opgemaakte beoordeling vastgesteld dat appellante beschikte over een basale kennis op het gebied van terugvordering en niet beschikte over kennis op het gebied van verhaal. Dit werd een zwaarwegend verbeterpunt geacht. Genoemde beoordeling is - naar op zichzelf niet in geschil is - in rechte onaantastbaar. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bezwaren van appellante tegen die beoordeling niet meer aan de orde kunnen komen. Hetgeen appellante in hoger beroep te dien aanzien nog heeft aangevoerd kan daaraan niet afdoen.
4.4.2. Het college heeft naar het oordeel van de Raad afdoende toegelicht dat appellante zich op het gezichtspunt kennis en kunde in de deelfunctie van medewerker terug-vordering en verhaal sinds de in 2006 opgemaakte beoordeling bepaald niet heeft verbeterd. Dat haar (veelvuldige) afwezigheid wegens ziekte hiervoor ten dele een verklaring vormt, doet niet af aan de feitelijke constatering dat het functioneren van appellante op dit gezichtspunt tekortschoot. De Raad heeft er in dit verband niet aan voorbij kunnen zien dat appellante heeft nagelaten ook maar enig initiatief te nemen om zich op dit punt te verbeteren. Dit kan appellante worden aangerekend, waaraan niet afdoet dat het college wellicht (ook) een verwijt kan worden gemaakt, voor zover het heeft nagelaten actief (door middel van het aanbieden van cursussen) kennis te stimuleren bij appellante.
4.4.3. Met betrekking tot het gezichtspunt zelfstandigheid/werkwijze in de deelfunctie van medewerker terugvordering en verhaal heeft het college naar het oordeel van de Raad afdoende uiteengezet dat appellante nog steeds niet is te beschouwen als een volwaardig teamlid en nog steeds een toetser nodig heeft om haar fouten te kunnen corrigeren.
4.4.4. Ten aanzien van het gezichtspunt contact heeft het college voorts toereikend gemotiveerd dat het contact tussen appellante en haar leidinggevende(n) nog steeds buitengewoon moeizaam verliep. Hiermee strookt dat, naar uit de gedingstukken blijkt, ook de arbodienst en de mediator er niet of nauwelijks in slaagden contact te krijgen dan wel onderhouden met appellante.
4.5. In hetgeen in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de deelfunctie van medewerker debiteurenadministratie heeft de Raad evenmin aanleiding gezien om te komen tot een ander oordeel dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gegeven.
4.6. Alles bijeengenomen is de Raad van oordeel dat voldoende met concrete feiten is onderbouwd dat en waarom over (vrijwel) de gehele lijn geen positief beeld bestond van het (feitelijk) functioneren van appellante in beide deelfuncties.
4.7. Het door appellante ingeroepen expertiseverslag van 13 oktober 2009 heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad heeft daarbij laten wegen dat dit rapport (eerst) in 2009 - derhalve ruim na de beoordeelde periode - en bovendien in het kader van de beoordeling van appellantes aanspraken in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is opgesteld. Daarnaast moet worden vastgesteld dat dit rapport hoofdzakelijk is tot stand gekomen op geleide van de door appellante beschreven klachten. Het expertiseverslag werpt, mede in het licht van hetgeen in rechtsoverweging 4.3 is overwogen, geen ander licht op de zaak.
4.8. Voor zover appellante heeft beoogd te stellen dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen overweegt de Raad dat appellante die stelling niet nader heeft onderbouwd, zodat deze stelling niet inhoudelijk beoordeeld kan worden.
4.9. De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD