ECLI:NL:CRVB:2015:660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
5 maart 2015
Zaaknummer
13-484 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontslag op andere gronden van brandweerman na steekpartij en TBS-oplegging

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een brandweerman die ontslagen is na een steekpartij waarbij hij een ambulancebroeder verwondde. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die eerder oordeelde dat het strafontslag niet terecht was, maar het ontslag op andere gronden wel standhield. De appellant, die TBS opgelegd kreeg, betwistte de rechtmatigheid van het ontslag en de toekenning van een ontslaguitkering. De Raad oordeelt dat het hoger beroep zich beperkt tot het oordeel van de rechtbank over het subsidiair verleende ontslag op andere gronden. De Raad concludeert dat de ernst van de steekpartij en de omstandigheden waaronder deze plaatsvond, het bestuur in redelijkheid tot de conclusie konden brengen dat de appellant een te grote risicofactor was voor zijn werkzaamheden als brandweerman. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van het bestuur ongegrond.

Uitspraak

13/484 AW, 13/2653 AW, 13/4496 AW
Datum uitspraak: 5 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
19 december 2012, 12/9029 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Dagelijks Bestuur van de Veiligheidsregio Haaglanden (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.S.C. Hes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat, heeft namens het bestuur een verweerschrift ingediend.
Het bestuur heeft een aanvullend besluit genomen bij besluit van 30 januari 2013 en dit, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 12 juni 2013. Mr. Hes heeft hier schriftelijk op gereageerd.
Mr. Hes heeft op verzoek van de Raad schriftelijk informatie verschaft.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2014. Appellant is niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wesseling en
P.F.M. Kok.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was aanvankelijk bij de Brandweer Den Haag en vervolgens bij de Veiligheidsregio Haaglanden aangesteld als brandweerman. Vanwege het met een mes neersteken van een ambulancebroeder op 1 oktober 2011 is appellant aangehouden door de politie en in verzekering gesteld.
1.2.
Na een daarop gericht voornemen is appellant bij besluit van 18 januari 2012 de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd. Hieraan is onder meer het geweldsmisdrijf van 1 oktober 2011 ten grondslag gelegd. Bij uitspraak van 9 juli 2012 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage appellant TBS onder voorwaarden opgelegd en hem met onmiddellijke ingang in een penitentiaire instelling geplaatst. Het tegen het strafontslag gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 augustus 2012 (besluit 1) ongegrond verklaard. Daarbij is primair besloten om het strafontslag te handhaven. Subsidiair is aan appellant (met ingang van dezelfde datum) ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Veiligheidsregio Haaglanden (Arg VRH).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in verband met het strafontslag geoordeeld dat appellant niet toerekeningsvatbaar was. Appellant was onder invloed van een psychose en heeft de gevolgen van zijn daad niet kunnen inzien. De rechtbank heeft besluit 1, voor zover daarbij strafontslag is opgelegd, vernietigd. Omdat de rechtbank van oordeel was dat het subsidiair verleende ontslag op andere gronden wel stand kon houden, is het beroep van appellant in zoverre ongegrond verklaard.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het ontslag op andere gronden stand houdt. In zijn verweerschrift van 28 februari 2013 heeft het bestuur primair bepleit dat de rechtbank het beroep tegen besluit 1 volledig ongegrond had moeten verklaren, omdat het strafontslag terecht was opgelegd. Subsidiair schaart het bestuur zich achter het oordeel van de rechtbank over het ontslag op andere gronden.
3.2.
Bij het aanvullende besluit van 30 januari 2013, zoals gehandhaafd bij besluit van 12 juni 2013 (besluit 2), is appellant met toepassing van artikel 10d:4, eerste lid, van de Arg VRH vanaf 23 januari 2012 een uitkering toegekend als bedoeld in artikel 10d:2, aanhef en onder h, van de Arg VRH onder voorbehoud dat appellant voldoet aan de in de Werkloosheidswet (WW) opgenomen c.q. uit die wet voortvloeiende eisen voor toekenning, een en ander ter beoordeling van het Uwv. Appellant is van opvatting dat met dit besluit voor hem geen passende regeling is getroffen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De omvang van het hoger beroep
4.1.
Nu de artikelen 8:110 tot en met 8:112 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) over het incidenteel hoger beroep in werking zijn getreden op 1 juli 2013 (Besluit van 25 juni 2013, Stb. 2013, 258) en op dit hoger beroep niet van toepassing zijn, wordt de omvang van het geding in hoger beroep gevormd door de in het hoger beroep door appellant aangevoerde gronden. Dit is in dit geval beperkt tot het oordeel van de rechtbank over het subsidiair verleende ontslag op andere gronden. Het bestuur heeft in zijn verweer het primair verleende strafontslag aan de orde gesteld. In geval van een ontslag op een primaire en een subsidiaire grondslag geldt, dat hiermee in de kern twee besluiten zijn genomen, die elk een eigen grondslag en rechtsgevolg hebben. Dat het voor beide besluiten meestal geheel of grotendeels om dezelfde feiten en omstandigheden gaat, doet daar niet aan af. Nu het hoger beroep van appellant dus een ander besluit betreft dan dat het bestuur in verweer aan de orde heeft gesteld, zal de Raad naar vaste rechtspraak (uitspraak van 8 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV8294) voorbijgaan aan de stellingen van het bestuur over het strafontslag.
4.2.
De uitkeringsbeslissing in besluit 2 hangt samen met het subsidiair verleende ontslag in besluit 1. Daarom en omdat appellant zich met dat besluit niet kan verenigen, strekt het geding in hoger beroep zich, gelet op artikel 6:19 van de Awb, mede uit tot dit besluit.
Besluit 1 (ontslag op andere gronden)
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank niet heeft nagegaan of het bestuur het strafdossier, dat grotendeels als grondslag heeft gediend voor het ontslag, rechtmatig had verkregen. Appellant kan in zoverre worden gevolgd, dat de overweging hieromtrent in de aangevallen uitspraak geen antwoord geeft op die vraag, hoewel appellant dit als beroepsgrond bij de rechtbank had ingebracht. De Raad zal deze tekortkoming herstellen.
4.4. Onder de gedingstukken bevindt zich een door het Arrondissementsparket Den Haag aan de gemachtigde van het bestuur verzonden brief waarbij een kopie van het proces-verbaal van de strafzaak met betrekking tot appellant is toegezonden. Hieruit leidt de Raad af dat het proces-verbaal over appellant rechtmatig, namelijk op grond van artikel 39f Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en de daarop rustende Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden, is verstrekt ter beoordeling van de noodzaak tot het treffen van een rechtspositionele of tuchtrechtelijke maatregel. Daarmee is naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 13 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4301) een voldoende basis gegeven om gebruik te mogen maken van de inhoud van het proces-verbaal voor een rechtspositioneel besluit jegens de ambtenaar.
4.5.
Voor het overige volgt de Raad de rechtbank in grote lijnen in haar overwegingen en de uitkomst. De ernst van de steekpartij en de omstandigheden van appellant waaronder dit gebeurde, die er mede toe hebben geleid dat appellant TBS is opgelegd, mochten het bestuur bij het nemen van besluit 1 tot de conclusie brengen dat appellant een te grote risicofactor zou zijn bij zijn werkzaamheden als brandweerman. De omstandigheid dat appellant nog steeds als ziek kon worden aangemerkt - de Raad neemt aan dat appellant bedoelt dat hij wegens ziekte niet in staat was om zijn functie van brandweerman uit te oefenen - verplichtte het bestuur niet om het eventuele herstel af te wachten. Daargelaten dat de duur van TBS altijd ongewis is, is een ontslag op andere gronden als neergelegd in artikel 8:8 van de Arg VRH niet een ultimum remedium, dat slechts in aanmerking kan komen als andere ontslaggronden uitgesloten zijn (uitspraak van 30 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1835 en TAR 2014, 5). Bij samenloop van ontslaggronden moet de gehanteerde ontslaggrond voldoende worden onderbouwd. Het ontbreken van het benodigde onverkorte vertrouwen op collega’s bij de bestrijding van brand en bij het optreden in crisissituaties is voldoende reden om het ontslag op andere gronden te kunnen dragen.
4.6.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit gedeelte van besluit 1 dus terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak wordt met verbetering van gronden en voor zover aangevochten, bevestigd.
Besluit 2 (uitkering)
4.7.
De Raad zal zich beperken tot de vraag of het college een passende regeling heeft getroffen door de toekenning van een ontslaguitkering onder voorwaarden als onder 3.2 weergegeven, aangezien namens appellant alleen aan de orde is gesteld dat hij door zijn omstandigheden ten tijde van de ontslagdatum niets heeft aan die uitkering.
4.8.
In artikel 10d:2, aanhef en onder h, van de Arg VRH is bepaald dat onder werkloosheidsuitkering moet worden verstaan: uitkering op grond van de Werkloosheidswet, welke uitkering voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst met de gemeente. Deze definitie wijst erop dat het gaat om een uitkering waarbij de ambtenaar moet voldoen aan de in de WW gestelde eisen. De voorwaarden in besluit 2 komen overeen met hetgeen voortvloeit uit deze bepaling. Aan de omstandigheid dat appellant - in zijn woorden - mogelijkerwijs niets heeft aan de toegekende uitkering komt geen betekenis toe. De door hem genoemde oorzaak betreft zijn feitelijke privésituatie die een beletsel vormt voor het geldend maken van de uitkering. Een dergelijke privésituatie hoeft het bevoegd gezag niet in aanmerking te nemen bij de inhoud van de te treffen uitkeringsregeling. De Raad wijst er op dat een privésituatie ook in andere ontslagsituaties tot gevolg kan hebben dat de desbetreffende ambtenaar van de beoogde ontslaguitkering verstoken blijft.
4.9.
Hieruit volgt dat het betoog van appellant faalt en het bestuur met het bij besluit 2 gehandhaafde aanvullende besluit van 30 januari 2013 een passende regeling heeft getroffen. Het beroep tegen besluit 2 wordt dan ook ongegrond verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 juni 2013
ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en C.H. Bangma en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD