ECLI:NL:CRVB:2015:4093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2015
Publicatiedatum
19 november 2015
Zaaknummer
14/5442 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van maatschappelijke opvang aan uitgeprocedeerde asielzoekers en de beoordeling van internationale verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van drie uitgeprocedeerde asielzoekers tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om hen maatschappelijke opvang te bieden. De appellanten, die een zwervend bestaan leiden, hadden verzocht om toelating tot de opvang in de Vluchthaven, maar het college had hen meegedeeld dat zij niet in aanmerking kwamen voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten geen deel uitmaakten van de oorspronkelijke groep van personen die in de Vluchtkerk verbleven en dat zij geen bewijs hebben geleverd voor een geslaagd beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank had eerder de beroepen van de appellanten ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de appellanten zich konden wenden tot de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) voor opvang in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL). De Raad oordeelde dat het college hen terecht had gewezen op deze mogelijkheid, en dat de omstandigheid dat appellanten geen gebruik willen maken van deze opvang voor hun risico komt. De Raad heeft ook geoordeeld dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun gezondheid substantieel wordt bedreigd door het ontbreken van maatschappelijke opvang, en dat zij ook in een VBL terecht kunnen voor medische zorg.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de overheid als de asielzoekers in het kader van de opvang en de internationale verplichtingen.

Uitspraak

14/5442 WMO, 14/5452 WMO, 14/5506 WMO
Datum uitspraak: 26 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (rechtbank) van 9 september 2014, 14/4987, 14/4989, 14/5109, 14/5112, 14/5006 en 14/5007 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant 1] (appellant 1), [appellant 2] (appellant 2) en [appellant 3] (appellant 3), allen verblijvend te Amsterdam (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/4382, 15/5094, 14/4387, 15/5093, 14/4389 en 15/5095, plaatsgevonden op 8 oktober 2015. Appellant 3 is verschenen, bijgestaan door mr. Cerezo-Weijsenfeld en M. Abdullahi, tolk. Appellanten 1 en 2 hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Cerezo-Weijsenfeld, mr. W.G. Fischer en mr. J. Klaas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Pans en mr. E.T. ‘t Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant 1, geboren [in] 1982, appellant 2, geboren [in] 1975, en appellant 3, geboren [in] 1980, zijn uitgeprocedeerde asielzoekers. Zij leiden een zwervend bestaan, waarbij zij onder andere hebben verbleven in de zogenoemde Vluchtgarage, [adres 1] , te Amsterdam.
1.2.
Appellanten 1 en 2 hebben op 6 januari 2014 en appellant 3 heeft op 7 januari 2014 het college verzocht hen toe te laten tot de opvang in de [adres 2] te Amsterdam (de Vluchthaven). Zij stellen in dezelfde omstandigheden te verkeren als uitgeprocedeerde asielzoekers die zijn toegelaten tot de Vluchthaven.
1.3.
Bij besluiten van 31 maart 2014 aan appellanten 1 en 2, en bij besluit van 2 april 2014 aan appellant 3, heeft het college appellanten meegedeeld dat zij niet in aanmerking komen voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), waaronder toelating tot de Vluchthaven. Tegen deze drie primaire besluiten hebben appellanten afzonderlijk bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 30 juli 2014 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellanten geen deel uitmaakten van de oorspronkelijke groep van 159 personen die sinds december 2012 in de St Josephkerk te Amsterdam, de zogenoemde Vluchtkerk, verbleven, zodat het door de burgemeester van Amsterdam in zijn brief van
3 april 2013 gedane aanbod tot opvang in de Vluchthaven voor hen niet gold. Verder heeft het college overwogen dat appellanten geen bewijs hebben geleverd voor een geslaagd beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tot slot heeft het college overwogen dat uit de brief van de staatssecretaris van Veiligheid & Justitie (staatssecretaris) van 5 november 2013 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten‑Generaal blijkt dat personen die niet rechtmatig in Nederland verblijven, contact kunnen opnemen met de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en dat daar vervolgens op basis van maatwerk naar een oplossing wordt gezocht.
2.1.
Appellanten hebben, voor zover hier van belang, tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Volgens appellanten maakt het college zich schuldig aan willekeur door hen niet toe te laten tot de opvang in de Vluchthaven en anderen wel. Voorts menen appellanten dat het college hun gelet op artikel 8 van het EVRM wél opvang zou moeten bieden. Het niet bieden van opvang leidt volgens appellanten tot een mensonwaardige situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 13 en 31 van het Europees Sociaal Handvest (ESH). Ook menen appellanten dat melden bij DT&V voor opvang in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in hun situatie niet aan de orde is. Dergelijke opvang zou gepaard moeten gaan met een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waarvoor geldt dat een vreemdeling mee moet werken aan zijn vertrek. Appellanten menen dat zij niet aan hun vertrek kunnen meewerken.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college afdoende heeft gemotiveerd dat degenen die zijn toegelaten tot de opvang in de Vluchthaven, anders dan appellanten, behoren tot een groep van personen die structureel verbleef in de Vluchtkerk. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun fysieke en psychische gezondheid substantieel wordt bedreigd indien zij verstoken blijven van opvang. De rechtbank volgt appellanten ook niet in hun standpunt dat uit het internationale recht volgt dat het college hun basisvoorzieningen als voedsel, kleding en maatschappelijke opvang dient te bieden. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten zich kunnen wenden tot DT&V voor opvang in een VBL.
3. Appellanten hebben zich in de hoger beroepen gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep spitst zich, zoals ter zitting is besproken, uitsluitend toe op de vraag of het college, gelet op internationaalrechtelijke verplichtingen, terecht heeft geweigerd appellanten maatschappelijke opvang te bieden.
4.2.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt bij appellanten 1 en 2 van
6 januari 2014 tot en met 30 juli 2014, en bij appellant 3 van 7 januari 2014 tot en met 30 juli 2014, zijnde de datum van de aanvragen tot aan de datum van de bestreden besluiten.
4.3.
In zijn uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995, heeft de Raad uiteengezet hoe de bevoegdheden terzake van de opvang van vreemdelingen verdeeld zijn sinds de uitspraken van de Afdeling van 22 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2099, 10 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:86, en 24 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:722. Ingevolge de uitspraak van de Raad van 16 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2444, geldt deze bevoegdheidsverdeling voor aanvragen om maatschappelijke opvang die gedaan zijn na
24 februari 2014, omdat de nieuwe verdeling toen voldoende vaste vorm had aangenomen en aanvragers daarmee voor die tijd niet bekend konden zijn. Dit betekent dat op de beoordeling van de aanspraken van appellanten nog het recht van toepassing is, zoals dat voor de uitspraak van de Raad van 4 juni 2014 gold. Dit betekent ook dat de nieuwe bevoegdheidsverdeling in de periode in geding nog niet van toepassing was.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW5501), volgt onder bepaalde omstandigheden uit de doorwerking van artikel 8 van het EVRM in de nationale rechtsorde, dat niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang in de vorm van het tijdelijk bieden van onderdak, blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen om wel toegelaten te worden. Daarbij is van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt.
4.5.
In zijn uitspraak van 20 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8957, heeft de Raad geoordeeld dat indien in het concrete geval vast staat dat een betrokkene gebruik kan maken van voorzieningen in een VBL in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat de weigering van het college opvang te bieden, geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van opvang en de particuliere belangen van betrokkene. In zijn uitspraak van 26 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:138, heeft de Raad daaraan toegevoegd dat van een betrokkene onder bepaalde omstandigheden verlangd kan worden dat hij zich bij de staatssecretaris meldt om gebruik te maken van de voorzieningen die in een VBL ter beschikking staan. In zijn uitspraak van heden, ECLI:NL:CRVB:2015:3803, heeft de Raad, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van heden, ECLI:NL:RVS:2015:3415, deze rechtspraak gepreciseerd in die zin dat er van mag worden uitgegaan dat een uitgeprocedeerde vreemdeling van de opvang in een VBL gebruik kan maken.
4.6.
Met de rechtbank en het college is de Raad van oordeel dat appellanten zich tot de staatssecretaris konden wenden teneinde voor opvang in een VBL in aanmerking te komen. Het college heeft appellanten daar terecht op gewezen. De omstandigheid dat appellanten geen gebruik wensen te maken van de opvang op een VBL, omdat zij om hen moverende redenen niet aan hun vertrek willen meewerken, dient voor hun risico te komen en doet niet af aan de feitelijke beschikbaarheid ervan. Voor zover appellanten menen dat een in dat kader op grond van artikel 56 van de Vw 2000 opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel onrechtmatig is, ligt het op hun weg een dergelijke maatregel ter beoordeling aan de vreemdelingenrechter voor te leggen en doet dit eveneens niet af aan de feitelijke beschikbaarheid van de opvang op een VBL. Voor zover appellanten menen buiten hun schuld niet uit Nederland te kunnen vertrekken, ligt het op hun weg om een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te dienen.
4.7.
Aan bespreking van de vraag of appellanten aannemelijk hebben gemaakt dat hun fysieke en psychische gezondheid substantieel wordt bedreigd indien zij verstoken blijven van (maatschappelijke) opvang komt de Raad, gelet op wat onder 4.6 is overwogen, niet toe. Hierbij merkt de Raad op dat appellanten voor hun medische problematiek ook in een VBL terecht kunnen. De Raad komt gelet op wat onder 4.6 is overwogen evenmin toe aan bespreking van de grond dat het recht op opvang voor appellanten voortvloeit uit de door het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) gegeven uitleg aan de artikelen 13, aanhef en vierde lid, en 31, tweede lid, van het ESH, waarbij appellanten hebben gewezen op de definitieve beslissingen van het ECSR van 1 juli 2014, gepubliceerd op 10 november 2014, inzake Conference of European Churches (CEC) tegen Nederland (No. 90/2013) en European Federation of National Organisations working with the Homeless (FEANTSA) tegen Nederland (No. 86/2012). In de bij 4.5 genoemde uitspraak van heden heeft de Raad die grond wel besproken. Naar die overwegingen wordt verwezen.
4.8.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en T.L. de Vries en
H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2015.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) M. Crum

AP