ECLI:NL:CRVB:2015:3756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
28 oktober 2015
Zaaknummer
14-1794 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand woonkostentoeslag op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, die gehuwd is en drie kinderen heeft, ontving inkomsten uit de Wet sociale werkvoorziening. Zijn partner beschikte echter niet over een geldige verblijfsvergunning, waardoor hij geen recht had op huurtoeslag en kindgebonden budget. Op 29 mei 2012 diende de appellant een aanvraag in voor bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag, omdat hij en zijn gezin niet konden rondkomen van hun inkomen. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem verleende aanvankelijk bijzondere bijstand, maar stelde als voorwaarde dat de partner een geldige verblijfsvergunning moest verkrijgen.

In april 2013 werd de aanvraag voor verlenging van de woonkostentoeslag afgewezen, omdat de Wet op de huurtoeslag als een toereikende en passende voorliggende voorziening werd beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat er geen gewijzigde omstandigheden waren en dat zijn kinderen onder de financiële situatie leden. Hij stelde ook dat het college in strijd met het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind handelde.

De Raad oordeelde dat de appellant geen recht had op huurtoeslag en dat de afwijzing van de woonkostentoeslag terecht was. De Raad concludeerde dat er geen zeer dringende redenen waren die bijstandsverlening noodzakelijk maakten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

14/1794 WWB
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 februari 2014, 13/5515 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. Cerezo-Wijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2015. Namens appellant is verschenen mr. Cerezo-Wijsenfeld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door L.E.W. Jansen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is gehuwd met [A.] (A), samen hebben zij drie kinderen. Appellant ontvangt inkomsten uit werkzaamheden die hij verricht op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW). Doordat A, de toeslagpartner van appellant, niet beschikt over een geldige verblijfsvergunning heeft appellant geen recht op huurtoeslag en een kindgebonden budget. Op 29 mei 2012 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) in de vorm van een woonkostentoeslag, omdat het gezin volgens appellant niet kan rondkomen van zijn inkomen.
1.2.
Bij besluit van 4 juni 2012 heeft het college aan appellant over de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 december 2012 bijzondere bijstand verleend in de vorm van een woonkostentoeslag tot een bedrag van € 188,37 per maand. Hierbij heeft het college als voorwaarde opgelegd dat zijn partner een geldige verblijfsvergunning verkrijgt zodat hij aanspraak kan maken op huurtoeslag en voorts opgemerkt: “Mocht vanwege bijzondere omstandigheden na deze 6 maanden blijken dat ondanks al uw inspanningen u er niet in geslaagd bent een geldige verblijfsvergunning te krijgen en de noodzaak tot bijstandsverlening nog bestaat, dan dient u hiervoor opnieuw een aanvraag in te dienen. In uitzonderlijke situaties zal dan een zeer tijdelijke voortzetting van de uitkering kunnen worden verkregen.”
1.3.
Op 12 december 2012 heeft appellant een aanvraag ingediend om verlenging van de woonkostentoeslag vanaf 1 januari 2013.
1.4.
Bij besluit van 22 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat de Wet op de huurtoeslag (Wht) als een toereikende en passende voorliggende voorziening geldt als bedoeld in artikel 15 van de WWB. Indien op grond van een bewuste keuze van de wetgever de huurtoeslag niet aan appellant wordt toegekend, omdat zijn partner niet rechtmatig in Nederland verblijft, wordt voor de woonkosten ook geen bijzondere bijstand verleend. Voorts is niet gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant had het college de woonkostentoeslag vanaf 1 januari 2013 moeten voortzetten. Er is geen sprake van gewijzigde omstandigheden, gelet hierop heeft het college het beleid niet consistent toegepast. Zijn kinderen lijden onder de door de weigering van woonkostentoeslag ontstane slechte financiële situatie. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 12 december 2012 tot en met 22 april 2013.
4.2.
De beroepsgrond van appellant dat ten tijde van de aanvraag van 12 december 2012 geen sprake was van gewijzigde omstandigheden ten aanzien van de eerder toegekende woonkostentoeslag, merkt de Raad aan als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan. Appellant heeft weliswaar woonkostentoeslag gekregen tot 1 januari 2013 maar van concrete toezeggingen voor de periode daarna is niet gebleken.
4.3.
Vaststaat dat appellant ten tijde hier van belang geen recht heeft op huurtoeslag en kindgebonden budget omdat zijn partner geen rechtmatig verblijf in Nederland had.
4.4.
Ingevolge artikel 15 van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Niet in geschil is dat de Wht een toereikende en passende voorliggende voorziening is. Dit betekent dat artikel 15 van de WWB in de weg staat aan verlening van bijstand voor de hier aan de orde zijnde kosten.
4.5.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan toch bijstand worden verleend, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Appellant heeft zich beroepen op zeer dringende redenen en aangevoerd dat zijn kinderen soms zonder lunch naar school moeten. Voor zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB dient echter vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808) is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat hiervan geen sprake is.
4.6.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:340, is de door het college gehanteerde Beleidsregel ´Individuele schrijnende gevallen` (Beleidsregel) van toepassing in schrijnende gevallen waarin een voorliggende voorziening aan bijstandverlening in de weg staat en geen zeer dringende redenen bestaan als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Het college heeft met schrijnende gevallen het oog op uitzonderlijke situaties van materiële aard, zoals dreigende huisuitzetting of afsluiting van de energietoevoer, waarbij tevens alle feiten en omstandigheden van het individuele geval in aanmerking worden genomen.
4.7.
De Beleidsregel dient als buitenwettelijk begunstigend beleid aangemerkt te worden. Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1459) wordt buitenwettelijk begunstigend beleid als gegeven beschouwd en dient de bestuursrechter te volstaan met de beoordeling van de vraag of het bestuursorgaan het beleid op consistente wijze heeft toegepast.
4.8.
Dit laatste is het geval, aangezien niet is gesteld of gebleken dat de financiële situatie van appellant gedurende de periode in geding van zodanige aard was dat daardoor bijvoorbeeld huisuitzetting en/of afsluiting van de energietoevoer dreigde. In dit verband is van belang dat appellant ten tijde in geding aanvullende bijstand op zijn inkomen ontving naar de norm voor een alleenstaande ouder en kinderbijslag voor drie kinderen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent het lijden van zijn kinderen als gevolg van de door de weigering van de woonkostentoeslag ontstane financiële situatie en zijn stelling dat het voor zijn partner vóór mei 2013 niet mogelijk was een aanvraag voor een verblijfsvergunning in te dienen, doet hieraan niet af.
4.9.
Het beroep van appellant op artikel 27 van het IVRK slaagt niet. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraken van 26 januari 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL1686) en van 29 juni 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM9795), kan dit artikel niet worden aangemerkt als een ieder verbindende bepaling als bedoeld in de
artikelen 93 en 94 van de Grondwet.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.11.
Voor een veroordeling tot vergoeding van schade is onder deze omstandigheden geen plaats, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.L. Meijer

HD