ECLI:NL:CRVB:2015:3691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2015
Publicatiedatum
22 oktober 2015
Zaaknummer
14-3587 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een Wubo-aanvraag wegens onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1938 in het toenmalig Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvraag werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet voldoende was aangetoond dat appellante was getroffen door oorlogsgeweld. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld in hoger beroep. Tijdens de zitting op 10 september 2015 is appellante verschenen, bijgestaan door haar vertegenwoordiger J.T. Latuhihin, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door A.L. van de Wiel.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante getuige is geweest van mishandelingen van haar grootvader en buurjongen, maar dat deze gebeurtenissen niet voldoen aan de criteria voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wubo. De Raad oordeelt dat de ervaringen van appellante niet kunnen worden gekwalificeerd als directe betrokkenheid bij excessief geweld, zoals vereist door de wet. De Raad heeft ook overwogen dat de huiszoekingen en bedreigingen die appellante heeft waargenomen niet voldoende zijn om haar aanvraag te ondersteunen.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond verklaard, met de overweging dat de Wubo een beperkte strekking heeft en dat de specifieke oorlogservaringen die in de wet zijn beschreven, niet zijn aangetoond. De uitspraak is gedaan op 22 oktober 2015, waarbij de Raad geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3587 WUBO
Datum uitspraak: 22 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [Woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.T. Latuhihin beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 mei 2014, kenmerk BZ01709760 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2015. Daar is appellante verschenen, bijgestaan door de heer Latuhihin. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1938 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in juni 2013 een zogenoemde samenloop-aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo dan wel de Wet uitkeringen vervolgingsslachtsoffers 1940-1945.
1.2.
Verweerder heeft de Wubo-aanvraag bij besluit van 11 december 2013 afgewezen, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Verweerder is van oordeel dat met betrekking tot het getuige zijn van de mishandeling van de opa van appellante en de mishandeling van de buurjongen geen sprake is geweest van een confrontatie met excessief geweld, tijdens de huiszoekingen ten tijde van de Bersiap-periode geen sprake is geweest van levensbedreigende omstandigheden, dat het getuige zijn van bedreiging van de buren door de pemoeda’s en het zien van lijken niet onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht en dat, tot slot, een directe betrokkenheid bij beschietingen is Semarang niet is komen vast te staan.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940‑1945 of gedurende de daaraan aansluitende periode van ongeregeldheden in het toenmalig Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van:
- met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2.
Voor het erkennen als burger-oorlogsslachtoffer geldt als eerste voorwaarde dat de aanvrager persoonlijk en direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld als onder 2.1 bedoeld. Pas als een zodanige betrokkenheid is vastgesteld, kunnen de medische gevolgen daarvan aan de orde komen. Bij de onderhavige aanvraag heeft verweerder dan ook terecht zonder voorafgaand medisch onderzoek beoordeeld of er sprake is van een betrokkenheid van appellante bij oorlogsgeweld.
Getuige van mishandeling grootvader en van de buurjongen
2.3.1.
Uit het ten behoeve van de aanvraag opgemaakte sociaal rapport komt naar voren dat Japanners, die regelmatig huiszoekingen deden, opa “verrot schopten” omdat zij dachten dat hij naar de radio luisterde. Ze ondervroegen hem, schopten hem tegen zijn benen, tot hij op zijn knieën viel. De broer [naam broer] vermeldt in zijn verklaring van 25 oktober 2013 dat de opa werd ondervraagd en ter plaatse werd mishandeld. Hij geeft daarbij aan dat hij en appellante zich op dat moment in de loopgraaf bevonden.
2.3.2.
Over de mishandeling van de buurjongen tijdens de Bersiap-periode is te kennen gegeven dat appellante zag hoe haar buurjongen zo werd toegetakeld bij de mishandelingen door de extremisten, dat hij met zware verwondingen moest worden weggedragen. De broer [naam broer] stelt in zijn verklaring dat de buurjongen flink werd mishandeld.
2.3.3.
Op grond van de voorhanden zijnde gegevens is ook de Raad niet gebleken dat appellante bij de gestelde mishandelingen geconfronteerd is geweest met excessief geweld in de betekenis die daaraan voor de toepassing van de Wubo moet worden toegekend. Daarbij moet het gaan om objectief gezien zeer ernstig en uitermate schokkend fysiek optreden tegenover derden dat op één lijn is te stellen met doodslag en executie (zie de uitspraak van
27 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:765). De onder 2.3.1 en 2.3.2 genoemde beschrijvingen, hoe ingrijpend die ook zullen zijn geweest, voldoen niet aan deze maatstaf. In bezwaar is nog vermeld dat de grootvader bij de mishandeling ook buiten kennis is geraakt, maar dat kan niet tot een ander oordeel leiden.
Huiszoekingen ten tijde van de Bersiap-periode
2.4.1.
Uit de gegevens komt naar voren dat de pemoeda’s regelmatig de woning van de grootouders van appellante binnenkwamen om huiszoekingen te doen. Aangegeven is dat het hun vooral ging om dingen te stelen.
2.4.2.
Los van de vraag of de huiszoekingen moeten worden getypeerd als rampokken of als “opruiende muiterij”, zoals namens appellante is betoogd, blijkt uit de beschrijvingen van de gestelde huiszoekingen niet dat appellante bij de huiszoekingen direct betrokken is geweest en daarbij heeft verkeerd in levensbedreigende omstandigheden. Volgens het beleid ten aanzien van rampokken en huiszoekingen moet appellante persoonlijk geconfronteerd zijn geweest met het excessieve geweld en de bedreigingen van de plunderaars in haar huis (zie de uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2656). Daarvan is in dit geval niet gebleken.
Getuige van bedreigingen van de buren en het zien van lijken
2.5.
De enkele omstandigheid dat appellante eenmaal heeft gezien hoe de buren door de pemoeda’s werden bedreigd houdt geen gebeurtenis in zoals bedoeld in artikel 2 van de Wubo. Dit geldt evenzeer voor het zien drijven van lijken in de sloten rondom het huis. Het zien van lijken wordt aangemerkt als een algemene oorlogsomstandigheid waarmee een ieder te maken kon krijgen (zie de uitspraak 29 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4645).
Het meemaken van beschietingen in Semarang
2.6.1.
Aanvankelijk is in het sociaal rapport opgenomen dat appellante soms de kogels over het dak hoorde fluiten als de Indonesiërs werden beschoten. Aanvullend heeft zij aangegeven dat de woning van de grootouders door kogels werd getroffen. Na de gevechten kon zij de kogelgaten in de muren tellen. Ook [naam broer] maakt melding van kogelgaten in de muren van de woning van de grootouders.
2.6.2.
Het meemaken van beschietingen kan onder de Wubo worden gebracht indien er sprake is van een directe betrokkenheid. Voor een dergelijke betrokkenheid is onder meer van belang of de betrokkene zelf gewond is geraakt of rechtstreeks geconfronteerd is geweest met verwondingen of het omkomen van naasten. De Raad heeft dit in zijn vaste rechtspraak onderschreven (zie de uitspraak van 7 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2340).
2.6.3.
Van een dergelijke betrokkenheid is uit de aanwezige gegevens niet gebleken. De door appellante genoemde schade aan de woning kan niet leiden tot een directe betrokkenheid nu niet is gebleken en door appellante ook niet is gesteld dat zij zich tijdens de beschietingen in de woning bevond.
2.7.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Niet wordt ontkend dat er voor appellante tijdens en na de oorlog moeilijke omstandigheden zijn geweest. De Wubo kent echter een beperkte strekking, in die zin dat sprake moet zijn geweest van in die wet specifiek beschreven oorlogservaringen. Aan die wettelijke eis kan niet worden voorbijgegaan.
3. Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
22 oktober 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD