In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2015 uitspraak gedaan over de weigering van Wubo-toekenningen aan een appellant die in 1940 geboren is in het toenmalig Nederlands-Indië. De appellant had in februari 2013 een aanvraag ingediend voor toekenningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvraag werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet was vastgesteld dat de appellant direct betrokken was bij bombardementen op Bandoeng of dat zijn vlucht tijdens de Bersiapperiode onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden.
De Raad heeft vastgesteld dat de verweerder zorgvuldig onderzoek heeft gedaan, waarbij gegevens zijn geraadpleegd van het Nederlandse Rode Kruis en de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen. Ondanks de door de appellant aangedragen argumenten, waaronder een beroep op een besluit van de Commissie Algemene Oorlogsongevallen Regeling, heeft de Raad geoordeeld dat de appellant niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 2 van de Wubo. De Raad benadrukt dat een persoonlijke betrokkenheid bij oorlogsgeweld moet worden aangetoond met objectieve gegevens, en dat de door de appellant genoemde gebeurtenissen niet onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond verklaard, en het bestreden besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad in stand gelaten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met B.J. van de Griend als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.