In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2013 uitspraak gedaan in het geding tussen appellante, geboren in 1937 in het voormalig Nederlands-Indië, en de Pensioen en Uitkeringsraad. Appellante had een aanvraag ingediend voor een toeslag of periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvraag werd afgewezen door verweerder op 14 november 2011, omdat niet voldoende was aangetoond dat appellante was getroffen door oorlogsgeweld zoals bedoeld in de Wubo. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 16 mei 2013 was appellante niet aanwezig, maar werd verweerder vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet kon aantonen dat zij onder de definitie van burger-oorlogsslachtoffers viel. De Raad concludeerde dat de gebeurtenissen die appellante had meegemaakt, zoals huiszoekingen door de Japanners, niet voldeden aan de criteria voor erkenning als oorlogscalamiteit.
De Raad oordeelde dat de klachten van appellante over het niet raadplegen van haar huisarts en behandelend psychiater niet opgingen, aangezien er geen erkende oorlogscalamiteiten waren vastgesteld. De uitspraak benadrukte dat algemene oorlogsomstandigheden niet als specifieke calamiteiten onder de Wubo kunnen worden beschouwd. Uiteindelijk werd het beroep van appellante ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.