ECLI:NL:CRVB:2012:BY4645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3079 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burgeroorlogsslachtoffer onder de Wubo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2012 uitspraak gedaan in het geding tussen A. te B. (appellant) en de Raadskamer Wubo van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder). Appellant had een aanvraag ingediend voor erkenning als burgeroorlogsslachtoffer in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en voor toekenning van een periodieke uitkering. De aanvraag was eerder afgewezen omdat niet was gebleken dat appellant was getroffen door gebeurtenissen die onder de Wubo vallen.

Appellant, geboren in het voormalige Nederlands-Indië, had in 1994 zijn aanvraag ingediend en stelde dat zijn vader was geïnterneerd en dat hij zelf met zijn grootouders moest vluchten voor Pemoeda's. De Raad heeft vastgesteld dat de eerdere afwijzing van de aanvraag in 1995 en de daaropvolgende verzoeken om herziening niet konden worden onderbouwd met nieuwe feiten die de betrokkenheid van appellant bij de genoemde gebeurtenissen konden aantonen. De Raad oordeelde dat de door appellant genoemde ongeregeldheden in historische zin wel aannemelijk waren, maar dat er geen bewijs was voor zijn directe betrokkenheid.

De Raad benadrukte dat de eigen verklaring van appellant, zonder objectieve gegevens ter ondersteuning, onvoldoende was om de gestelde gebeurtenissen als vaststaand te aanvaarden. De enkele omstandigheid dat een gebeurtenis past binnen de historische context was niet voldoende voor erkenning als burgeroorlogsslachtoffer. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier.

Uitspraak

11/3079 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Raadskamer Wubo van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 29 november 2012
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in deze wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Namens appellant heeft mr. P. Hoogenraad, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 april 2011, kenmerk BZ01275958 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogenraad en J.E. de Vries. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in [geboortejaar] geboren in het toenmalige Nederlands-Indië. In september 1994 heeft hij bij verweerder een aanvraag ingediend om erkenning als burgeroorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en toekenning van een periodieke uitkering. Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat zijn vader werd geïnterneerd en dat zijn moeder hem daarna bij zijn grootouders heeft ondergebracht. Bij besluit van 10 februari 1995, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 mei 1995, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Daarbij heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken dat appellant is getroffen door gebeurtenissen in de zin van de Wubo.
1.2. In september 2009 heeft appellant een verzoek om herziening van het besluit van 30 mei 1995 gedaan. Daarbij heeft hij er melding van gemaakt dat hij samen met zijn grootvader moest vluchten voor een groep Pemoeda’s en dat zijn grootvader hierbij ten val kwam en kort daarna is overleden. Dit verzoek heeft verweerder afgewezen bij besluit van 16 december 2009. Daaraan is ten grondslag gelegd dat niet is komen vast te staan dat appellant in levensgevaar heeft verkeerd. Het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2009 is bij besluit van 9 juni 2010 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
1.3. Bij brief van 19 juli 2010 is namens appellant opnieuw een verzoek om herziening van het besluit van 30 mei 1995 gedaan. Daarbij is, naast de eerder gemelde gebeurtenissen, naar voren gebracht dat appellant samen met zijn grootmoeder moest vluchten voor Pemoeda’s die bewapend waren met kapmessen, dat appellant de woning waar hij met zijn grootmoeder in Soerabaja woonde gedurende een langere periode niet kon verlaten vanwege bedreigingen en dat hij tijdens de Bersiapperiode door de Javanen werd bedreigd en gediscrimineerd. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat hij in een greppel lichamen heeft zien liggen en dat het feit dat zijn moeder hem had verlaten hem na de oorlog veel verdriet heeft bezorgd.
1.4. Bij besluit van 22 november 2010 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek. Het bezwaar tegen dat besluit is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd - kort samengevat - dat niet is gebleken van directe betrokkenheid bij de door appellant genoemde ongeregeldheden en dat bovendien het zien van lichamen in een greppel geen gebeurtenis is die onder de werking van de Wubo kan worden gebracht.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellant feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die een zodanig nieuw licht op de zaak werpen dat verweerder aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. Van dergelijke feiten of omstandigheden is ook de Raad niet gebleken. Verweerder heeft aangenomen dat de door appellant genoemde ongeregeldheden in historische zin wel aannemelijk zijn, maar dat van directe betrokkenheid van appellant bij die gebeurtenissen niet is gebleken. De Raad kan verweerder hierin volgen. Appellant heeft aan zijn herzieningsverzoek geen feiten of omstandigheden ten grondslag gelegd waaruit een dergelijke directe betrokkenheid zou kunnen worden afgeleid. Daarbij is van belang dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de eigen verklaring van een betrokkene, zonder dat er andere objectieve gegevens zijn die deze verklaring ondersteunen, onvoldoende is om de door de betrokkene gestelde gebeurtenissen als vaststaand te kunnen aanvaarden. De enkele omstandigheid dat een gebeurtenis past binnen de historische context is evenzeer onvoldoende, omdat de wetgever beoogd heeft dat alleen individuele en directe betrokkenheid bij de in artikel 2, eerste lid, van de Wubo bedoelde gebeurtenissen tot erkenning als burgeroorlogsslachtoffer kan leiden (CRvB 5 juni 2008, LJN BD4156). Het zich bij de stukken bevindende advies, waarin wordt voorgesteld om op grond van “circumstantial evidence” toch persoonlijke betrokkenheid aan te nemen, betreft slechts een interne ambtelijke advisering en behoefde door verweerder niet te worden gevolgd. Wat betreft het door appellant genoemde zien van lichamen in een greppel geldt bovendien dat dit als een algemene oorlogsomstandigheid moet worden aangemerkt waarmee een ieder te maken kon krijgen en die op zichzelf niet tot erkenning als burgeroorlogsslachtoffer kan leiden. Verlating en discriminatie, zoals door appellant beschreven, kunnen evenmin onder de werking van de Wubo worden gebracht.
2.3. Gezien het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2012.
(getekend) R. Kooper
(getekend) M.R. Schuurman