ECLI:NL:CRVB:2015:3656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2015
Publicatiedatum
21 oktober 2015
Zaaknummer
14-569 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op basis van de Wmo wegens gebrek aan dakloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1974 en van Tibetaanse afkomst, had een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat er geen sprake was van feitelijke dakloosheid of een concrete dreiging van dakloosheid. De appellant verbleef afwisselend bij vrienden en kennissen, die hem ook van voedsel voorzagen, wat volgens het college betekende dat er geen noodzaak was voor maatschappelijke opvang.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de rechtbank artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) te beperkt had geïnterpreteerd. De Raad oordeelde echter dat de appellant op basis van de Wmo en de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak kon maken op maatschappelijke opvang. De Raad bevestigde dat er gedurende de relevante periode van 11 oktober 2012 tot en met 14 februari 2013 geen situatie van dakloosheid was aangetoond.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het verzoek van de appellant om schadevergoeding afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van griffier W. de Braal, en werd openbaar uitgesproken op 21 oktober 2015.

Uitspraak

14/569 WMO
Datum uitspraak: 21 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2013, 13/1475 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Çakici-Reinders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1974, is van Tibetaanse afkomst en is op
1 februari 2009 in Nederland aangekomen. Zijn aanvraag om een verblijfsvergunning is afgewezen. Appellant is uitgeprocedeerd en heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland.
1.2.
Op 11 oktober 2012 heeft appellant bij het college een aanvraag om onder meer maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ingediend. Bij besluit van 16 oktober 2012 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 14 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2012 ongegrond verklaard, omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om te worden toegelaten tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo. Hierbij heeft het college zich onder meer op het standpunt gesteld dat bij appellant geen sprake is van feitelijke dakloosheid en dat dit een aanspraak op maatschappelijke opvang in de weg staat. Appellant heeft namelijk te kennen gegeven dat hij afwisselend bij vrienden en kennissen verblijft, die hem ook van voedsel voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat appellant heeft verklaard dat hij feitelijk onderdak bij vrienden en kennissen krijgt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij heeft appellant zich onder andere op het standpunt gesteld dat de rechtbank een te beperkte invulling aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft gegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant op grond van het bepaalde in de Wmo en de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak kan maken op toelating tot de maatschappelijke opvang. In zijn uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995, heeft de Raad uiteengezet hoe de bevoegdheden terzake van de opvang van vreemdelingen verdeeld zijn sinds de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
22 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2099, 10 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:86, en 24 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:722. Ingevolge de uitspraak van de Raad van
16 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2444, geldt deze bevoegdheidsverdeling voor aanvragen om maatschappelijke opvang die gedaan zijn na 24 februari 2014, omdat de nieuwe verdeling toen voldoende vaste vorm had aangenomen en aanvragers daarmee voor die tijd niet bekend konden zijn. Dit betekent dat op de beoordeling van de aanspraken van appellant nog het recht van toepassing is, zoals dat voor de uitspraak van de Raad van 4 juni 2014 gold.
4.2.
De Raad is op grond van het navolgende van oordeel dat in de situatie van appellant geen sprake is van een situatie waarbij voor het college de positieve verplichting geldt om appellant op basis van artikel 8 van het EVRM opvang te bieden.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1884) loopt bij een aanvraag als hier aan de orde de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum van de aanvraag tot en met de datum van de beslissing op bezwaar. In dit geval betekent dit dat de periode van belang de periode van 11 oktober 2012 tot en met
14 februari 2013 betreft. Gedurende deze periode is niet gebleken van een situatie van dakloosheid of concrete dreiging van dakloosheid bij appellant. Appellant heeft immers verklaard dat hij afwisselend bij vrienden en kennissen verblijft, die hem ook van voedsel voorzien. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de noodzaak ontbrak om appellant toe te laten tot de maatschappelijke opvang, dan wel om appellant leefgeld te verstrekken om zelf in opvang te kunnen voorzien.
4.4.
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Daarom bestaat geen grond het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding toe te wijzen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) W. de Braal

TM