ECLI:NL:CRVB:2015:3656
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op basis van de Wmo wegens gebrek aan dakloosheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1974 en van Tibetaanse afkomst, had een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat er geen sprake was van feitelijke dakloosheid of een concrete dreiging van dakloosheid. De appellant verbleef afwisselend bij vrienden en kennissen, die hem ook van voedsel voorzagen, wat volgens het college betekende dat er geen noodzaak was voor maatschappelijke opvang.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de rechtbank artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) te beperkt had geïnterpreteerd. De Raad oordeelde echter dat de appellant op basis van de Wmo en de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak kon maken op maatschappelijke opvang. De Raad bevestigde dat er gedurende de relevante periode van 11 oktober 2012 tot en met 14 februari 2013 geen situatie van dakloosheid was aangetoond.
De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het verzoek van de appellant om schadevergoeding afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van griffier W. de Braal, en werd openbaar uitgesproken op 21 oktober 2015.