ECLI:NL:CRVB:2015:2787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2015
Publicatiedatum
19 augustus 2015
Zaaknummer
14/3639 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering voorschot Ziektewet-uitkering bij onduidelijkheid over loonverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had geweigerd betrokkene een voorschot op een Ziektewet-uitkering te verstrekken. Betrokkene, die werkzaam was bij de rechtbank, was op 14 december 2012 uitgevallen en had op 22 april 2013 disciplinair ontslag gekregen. Betrokkene maakte bezwaar tegen het ontslag en de daarbij behorende loonverplichtingen, wat leidde tot onduidelijkheid over zijn recht op een ZW-uitkering.

De Raad oordeelde dat zolang er twijfel bestaat over het recht op loon, er geen recht is op een voorschot. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van onzekerheid over het recht op bezoldiging, maar de Centrale Raad kwam tot de conclusie dat de situatie van betrokkene niet eenduidig was. De Raad benadrukte dat de wetgever met de Ziektewet heeft beoogd om geen voorschot te verstrekken zolang er onzekerheid bestaat over de loonverplichtingen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van 17 september 2013 werd ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijkheid over de arbeidsrelatie en de bijbehorende verplichtingen voordat een voorschot op een uitkering kan worden verstrekt. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

14/3639 ZW
Datum uitspraak: 19 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 juni 2014, 13/6386 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (België) (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was werkzaam bij de [rechtbank]. Op 14 december
2012 is betrokkene uitgevallen voor zijn werkzaamheden als (senior) juridisch medewerker/stafjurist A. Bij besluit van 22 april 2013 is door het bestuur van de [rechtbank] (werkgever) aan betrokkene de straf van disciplinair onvoorwaardelijk ontslag opgelegd met ingang van 1 mei 2013. Hiertegen heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 22 mei 2013 heeft appellant geweigerd betrokkene een voorschot op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) te verstrekken. Volgens appellant mag hij, zolang onduidelijkheid bestaat over de doorbetaling van loon, geen voorschot op een ZW-uitkering verstrekken. Zodra deze onduidelijkheid is weggenomen, zal appellant de beoordeling van het recht op een ZW-uitkering hervatten.
1.3.
Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van
17 september 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat het bestuursorgaan op grond van artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vooruitlopend op de vaststelling van een geldsom, een voorschot kan verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Op grond van artikel 47a, eerste lid, van de ZW, voor zover nu van belang, betaalt het Uwv geen voorschot indien onzekerheid bestaat over het recht op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid. Aangezien dit artikel is geformuleerd als uitzondering op de hoofdregel, dient het strikt te worden uitgelegd.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van onzekerheid over het recht op bezoldiging als bedoeld in artikel 47a, eerste lid, van de ZW. Het ontslagbesluit is immers genomen en het door betrokkene gemaakte bezwaar heeft, gelet op artikel 6:16 van de Awb, geen schorsende werking. De situatie van betrokkene moet daardoor in zoverre worden onderscheiden van het geval dat onzeker is of een dienstbetrekking is beëindigd of onzeker is of uit hoofde van een bestaande dienstbetrekking recht op loon of bezoldiging bestaat. De wetsgeschiedenis wijst er niet eenduidig op dat de wetgever met artikel 47a, eerste lid, van de ZW mede het oog heeft gehad op een geval als het onderhavige. Appellant heeft dan ook een onjuiste uitleg gegeven aan deze bepaling, waardoor het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste maatstaf.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het niet uitmaakt of er onduidelijkheid is over het recht op loondoorbetaling/bezoldiging binnen een bestaande arbeidsverhouding dan wel over het voortbestaan van de arbeidsverhouding. Aan de onzekerheid of betrokkene na
1 mei 2013 nog recht op bezoldiging heeft, komt pas een einde na afronding van de procedures over zijn ontslag.
3.2.
Betrokkene heeft, onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Aan de orde is uitsluitend de vraag of de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd, waarbij is gehandhaafd het besluit om betrokkene een voorschot op zijn
ZW-uitkering te weigeren.
4.3.
Niet in geschil is dat betrokkene en zijn werkgever verdeeld zijn over het voortbestaan van de aanstelling van betrokkene na 1 mei 2013 en daarmee ook over de daaruit voor de werkgever voortvloeiende loonverplichtingen. Betrokkene heeft het ontslag immers aangevochten en deze procedure is, onweersproken, nog niet tot een einde gekomen. Daarom is niet uit te sluiten dat betrokkene op grond van artikel 76a, eerste lid, van de ZW met ingang van genoemde datum alsnog recht heeft op bezoldiging.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 17 september 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3051) bestaat in een geval als het onderhavige nog twijfel over de vraag of betrokkene recht heeft op bezoldiging, waardoor appellant met toepassing van artikel 47a, tweede (nu: eerste) lid, van de ZW terecht heeft geweigerd om betrokkene een voorschot op een ZW-uitkering te verstrekken. Voor een andere uitleg van dit artikellid in een ambtelijke situatie dan al is gegeven voor de privaatrechtelijke situatie (zie uitspraak van de Raad van 31 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8668), bieden de tekst noch de wetsgeschiedenis aanknopingspunten. Integendeel, in dit artikellid wordt de loondoorbetalingsverplichting, zoals deze is geregeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking, op één lijn gesteld met het recht op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de ZW in de ambtelijke situatie. Ook de geschiedenis van de totstandkoming, zoals aangehaald in rechtsoverweging 4.3 in de uitspraak van 17 september 2014, is duidelijk en maakt geen onderscheid tussen beide situaties: er bestaat geen recht op een voorschot zolang er twijfel is over de vraag of een betrokkene recht heeft op loon.
4.5.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 17 september 2014 tevens geoordeeld dat de omstandigheid dat in ambtenarenrechtelijke procedures bezwaar en beroep de werking van het besluit waartegen het rechtsmiddel is gericht niet schorsen, en bijgevolg werkgever hangende die procedures niet was gehouden om betrokkene zijn bezoldiging te betalen, onverlet laat dat, zolang die procedures lopen, onzekerheid bestaat over de vraag of betrokkene recht heeft op betaling van zijn bezoldiging. Dat dit ertoe kan leiden dat betrokkene op enig moment in een situatie komt te verkeren dat hij niet meer de beschikking heeft over voldoende middelen van bestaan en aangewezen is op een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand, is een gevolg van deze door de wetgever gemaakte keuze. In het onderhavige geval bestaat geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen.
4.6.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 september 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2015.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) D. van Wijk

UM