ECLI:NL:CRVB:2014:3051

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2014
Publicatiedatum
17 september 2014
Zaaknummer
13-6382 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering voorschot Ziektewet-uitkering bij onduidelijkheid over recht op bezoldiging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om betrokkene een voorschot op een Ziektewet-uitkering te verstrekken. Betrokkene, die als ambtenaar werkzaam was bij de gemeente Halderberge, was op 16 februari 2012 uitgevallen en had op 21 januari 2013 eervol ontslag gekregen. Hij maakte bezwaar tegen dit ontslag, dat ongegrond werd verklaard. Het UWV weigerde een voorschot op de Ziektewet-uitkering, omdat er onduidelijkheid bestond over het recht op bezoldiging. De rechtbank oordeelde dat er geen onzekerheid bestond over het recht op bezoldiging, maar het UWV ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het besluit van het UWV had vernietigd. De Raad stelde vast dat er nog steeds twijfel bestond over het recht van betrokkene op bezoldiging, aangezien het ontslagbesluit nog niet definitief was en de procedures hierover nog liepen. De Raad benadrukte dat op grond van artikel 47a van de Ziektewet geen voorschot kan worden verstrekt zolang er onzekerheid bestaat over het recht op loon of bezoldiging. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van het UWV ongegrond.

Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijkheid over het recht op bezoldiging in gevallen van ziekte en ontslag, en bevestigt dat een voorschot op een Ziektewet-uitkering niet kan worden verstrekt zolang er twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de bezoldiging.

Uitspraak

13/6382 ZW
Datum uitspraak: 17 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 oktober 2013, 13/2434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.E. de Hoop een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vragen van de Raad beantwoord. Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. De Hoop.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene was werkzaam als ambtenaar bij de gemeente Halderberge (werkgever). Op 16 februari 2012 is hij uitgevallen voor zijn werkzaamheden als medewerker communicatie. Werkgever heeft betrokkene met ingang van 21 januari 2013 eervol ontslag verleend. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen zijn ontslag. Dit bezwaar is ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft betrokkene beroep ingesteld.
1.2. Bij besluit van 28 januari 2013 heeft appellant geweigerd betrokkene een voorschot op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) te verstrekken. Volgens appellant mag hij, zolang onduidelijkheid bestaat over de doorbetaling van loon, geen voorschot op een
ZW-uitkering verstrekken. Zodra deze onduidelijkheid is weggenomen, zal appellant de beoordeling van een recht op een ZW-uitkering hervatten.
1.3. Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van
3 april 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, met opdracht aan appellant om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Hiertoe heeft de rechtbank als volgt overwogen.
2.1.
Op grond van artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan, vooruitlopend op de vaststelling van een geldsom, een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Artikel 47a, eerste lid, van de ZW is zo’n voorschrift. Ingevolge deze bepaling wordt geen voorschot betaald indien onzekerheid bestaat over het recht op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) of het recht op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de ZW. Nu dit artikel is geformuleerd als uitzondering op de hoofdregel, dient het strikt te worden uitgelegd.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen onzekerheid over het recht van betrokkene op bezoldiging. Dat recht bestond niet, aangezien het ontslagbesluit was genomen en het daartegen gerichte bezwaar geen schorsende werking had. Er was dan ook geen dispuut over het recht op bezoldiging, maar (enkel) over het voortbestaan van de dienstbetrekking. Het bestreden besluit berust daarom niet op een juiste grondslag.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het niet uitmaakt of er onduidelijkheid is over het recht op loondoorbetaling/bezoldiging binnen een bestaande arbeidsverhouding dan wel over het voortbestaan van de arbeidsverhouding. Aan de onzekerheid of betrokkene na
21 januari 2013 nog recht op bezoldiging heeft, komt pas een einde na afronding van de procedures over zijn ontslag.
3.2.
Betrokkene heeft, onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Aan de orde is uitsluitend de vraag of de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd, waarbij is gehandhaafd het besluit om betrokkene een voorschot op zijn
ZW-uitkering te weigeren.
4.3.
Artikel 47a, tweede (nu: eerste) lid, van de ZW wordt in de geschiedenis van zijn totstandkoming (Kamerstukken II 1997/1998, 25 641, nr 3, blz. 11) als volgt toegelicht:
“Op grond van een aantal socialeverzekeringswetten kan de uitkering bij wege van voorschot betaalbaar worden gesteld. Tot op heden ontbrak in de ZW een dergelijke voorschotbepaling. Dit onderdeel strekt ertoe ook mogelijk te maken, dat het ziekengeld bij wege van voorschot betaalbaar wordt gesteld, indien onzekerheid bestaat over het recht op of de hoogte van het ziekengeld of de hoogte van het te betalen bedrag aan ziekengeld. Het is echter niet de bedoeling dat ook een voorschot wordt verleend ingeval van twijfel over de vraag of een betrokkene recht heeft op loon of onder de <> valt. Dit zou niet aansluiten bij de gedachte achter Wulbz om in gevallen waarin onzekerheid bestaat over het recht op loondoorbetaling tijdens ziekte, geen voorschotbevoegdheid te geven. In verband hiermee is in het tweede lid van het voorgestelde artikel 47a van de ZW bepaald, dat het Lisv in die gevallen geen voorschot betaalt.”
4.4.
In zijn uitspraak van 31 maart 2004 heeft de Raad in een situatie van een privaatrechtelijke dienstbetrekking geoordeeld dat de betekenis aan dit artikellid komt te ontvallen als appellant gehouden zou zijn ziekengeld te betalen zolang partijen (nog) verdeeld zijn over het (voort)bestaan van de dienstbetrekking en de daaruit voor de werkgever voortvloeiende loonverplichtingen (ECLI:NL:CRVB:2004:AO8668).
4.5.
Niet in geschil is dat betrokkene en zijn werkgever (ook nog ten tijde van de zitting in hoger beroep) verdeeld zijn over het voortbestaan van de aanstelling van betrokkene na
21 januari 2013 en daarmee ook over de daaruit voor de werkgever voortvloeiende loonverplichtingen. Betrokkene heeft het ontslag immers aangevochten en deze procedure is nog niet tot een einde gekomen. Niet is uit te sluiten dat betrokkene op grond van artikel 76a, eerste lid, van de ZW met ingang van genoemde datum alsnog recht heeft op bezoldiging.
4.6.
Nu er nog twijfel bestaat over de vraag of betrokkene recht heeft op bezoldiging, heeft appellant met toepassing van artikel 47a, tweede lid, van de ZW terecht geweigerd om betrokkene een voorschot op een ZW-uitkering te verstrekken. Voor een andere uitleg van dit artikellid in een ambtelijke situatie, dan al is gegeven voor de privaatrechtelijke situatie
(zie 4.4), bieden de tekst noch de wetgeschiedenis aanknopingspunten. In tegendeel, in dit artikellid wordt de loondoorbetalingsverplichting, zoals deze is geregeld in artikel 7:629 van het BW voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking, op één lijn gesteld met het recht op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de ZW in de ambtelijke situatie. Ook de wetgeschiedenis is duidelijk en maakt geen onderscheid tussen beide situaties: er bestaat geen recht op een voorschot zolang er twijfel is over de vraag of een betrokkene recht heeft op loon.
4.7.
De omstandigheid dat in ambtenarenrechtelijke procedures bezwaar en beroep de werking van het besluit waartegen het rechtsmiddel is gericht niet schorsen, en bijgevolg werkgever hangende die procedures niet was gehouden om betrokkene zijn bezoldiging te betalen, laat onverlet dat, zolang die procedures lopen, onzekerheid bestaat over de vraag of betrokkene recht heeft op betaling van zijn bezoldiging. Dat dit ertoe kan leiden dat betrokkene op enig moment in een situatie komt te verkeren dat hij niet meer de beschikking heeft over voldoende middelen van bestaan en aangewezen is op een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand, is een gevolg van deze door de wetgever gemaakte keuze.
4.8.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 vloeit voort dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd behalve de beslissingen over proceskosten, en griffierecht en het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 april 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn
GdJ