ECLI:NL:CRVB:2015:2179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2015
Publicatiedatum
2 juli 2015
Zaaknummer
12-6784 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake plaatsing in vaste formatie van ambtenaar en geschiktheidseisen voor hogere functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de plaatsing van appellante in de vaste formatie als Handhavingsspecialist. Appellante was per 30 mei 2011 tijdelijk geplaatst in deze functie, maar had de wens om door te stromen naar een hogere functie, namelijk die van Privacyfunctionaris of senior adviseur S en O, beide functies met een hogere salarisschaal. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft echter besloten om appellante niet direct in een hogere functie te plaatsen, maar eerst een assessment te laten uitvoeren om haar geschiktheid voor deze functies te beoordelen. Appellante heeft dit assessment geweigerd, wat het college ertoe bracht om haar weg naar een hogere functie als afgesloten te beschouwen.

De Raad heeft in zijn uitspraak benadrukt dat de motivering voor het niet invullen van de hogere functies moet voldoen aan strenge eisen, vooral gezien de garanties die het Sociaal Statuut biedt bij reorganisaties. De Raad oordeelde dat het college niet onterecht had gehandeld door appellante in de functie van Handhavingsspecialist te plaatsen, gezien haar functioneren in de jaren voorafgaand aan de uitspraak. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2014 ongegrond verklaard, terwijl de proceskosten van appellante door het college moesten worden vergoed.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de geschiktheid van ambtenaren voor hogere functies en de rol van assessments in dit proces. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante toegewezen, wat een belangrijke overweging is in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

12/6784 AW, 14/1901 AW
Datum uitspraak: 2 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 22 november 2012, 12/1250 (aangevallen uitspraak 1) en 24 februari 2014, 13/2940 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Uhlenbusch, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft in het geding geregistreerd onder nummer 12/6784 AW, een tussenuitspraak gedaan op 21 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2819.
Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het college op 22 oktober 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Hierop heeft mr. Uhlenbusch namens appellante bij brief van 20 november 2014 een zienswijze ingediend.
Het geding is, gevoegd met het hoger beroep van appellante, geregistreerd onder nummer 14/1901 AW, opnieuw ter zitting behandeld op 5 februari 2015, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Uhlenbusch. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Ligthart en drs. R.F. Groen. Ter zitting is het onderzoek, ten behoeve van nader overleg tussen partijen, geschorst.
Beide partijen hebben een nadere reactie gegeven.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

12.6784 AW

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 21 augustus 2014.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad onder meer het volgende overwogen:
“3.3.3. Omdat met het Sociaal Statuut bij reorganisaties garanties zijn beoogd en een maximale inspanning voor de gemeente tot behoud van werkgelegenheid voor het gemeentelijk personeel als uitgangspunt is genomen, moet een beslissing als hier aan de orde om een vacature niet te vervullen waardoor een medewerker niet in de vaste formatie wordt geplaatst, berusten op een motivering die boven elke twijfel verheven is. De aanstelling van een trainee bij het team S en O laat onmiskenbaar zien, dat de eerdere keuze van het college om geen tweede medewerker in opleiding te hebben (hoewel wellicht in theorie als de meest gewenste situatie beschouwd) spoedig is gewijzigd, toen de ontstane vacatureruimte kon worden opgevuld door de benoeming van een trainee. Daarmee voldoet de motivering voor het niet invullen van een formatieplaats niet aan de hierboven genoemde vereiste motiveringsplicht. Dit betekent dat de motivering van het bestreden besluit tot handhaving van het niet plaatsen van appellante in de vaste formatie en van haar plaatsing in de tijdelijke functie ook niet draagkrachtig is.
4. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van het op dit hoger beroep nog van toepassing zijnde artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college opdracht te geven het bedoelde gebrek te herstellen. Met als uitgangspunt dat appellante via de Plaatsingsprocedure in de vaste formatie is geplaatst, moet het college beslissen in welke passende functie appellante geplaatst wordt. In dat verband merkt de Raad op dat het op de weg van het college ligt om zo nodig te bepalen in welke, voor appellante passende, functie de eventuele extra formatie wordt gecreëerd. Daarbij kan het college mede rekening houden met de ontwikkelingen sinds 30 mei 2011 en de feitelijke situatie van dit moment.”
2. Het nieuwe besluit van het college van 22 oktober 2014 strekt tot plaatsing van appellante in de vaste formatie in de functie van Handhavingsspecialist, schaal 8. Het besluit berust op de volgende feiten en omstandigheden. Omdat bij de werkgever nog een zekere onduidelijkheid bestond over de potenties van appellante, is met haar de mogelijkheid van een assessment besproken; hiervoor bestond bij appellante echter weinig animo. Vervolgens zijn haar drie beschikbare functies aangeboden, te weten de functies Trajectbegeleider schuldhulpverlening, schaal 9, Werkmatcher, schaal 9, en de al genoemde functie van Handhavingsspecialist. Appellante heeft alle drie de functies als niet passend van de hand gewezen en te kennen gegeven dat, als zij dan toch een keuze tussen deze drie functies zou moeten maken, haar voorkeur uitgaat naar de functie van Handhavingsspecialist, die aansluit bij haar kennis en eerdere werkervaring.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Nu met het besluit van 22 oktober 2014 niet geheel aan appellante is tegemoetgekomen, wordt dit besluit in de beoordeling betrokken.
3.2.
Vooropgesteld wordt dat het college in elk geval in zoverre heeft voldaan aan de opdracht vervat in de tussenuitspraak, dat appellante alsnog in de vaste formatie is geplaatst. Appellante is evenwel van mening dat haar een functie met een hogere salarisschaal had moeten worden toebedeeld. Daarin kan zij niet worden gevolgd. Sinds het plaatsingsgesprek in 2011 over de indertijd door appellante geambieerde functie van senior adviseur Strategie en Ontwikkeling (S en O), schaal 12, met als uitkomst dat appellante op basis van een opleidingstraject naar de functie zou kunnen toegroeien, is een aanzienlijke tijdspanne verstreken. Appellante is per 30 mei 2011 - met behoud van haar bezoldiging op het niveau van schaal 10 - tijdelijk geplaatst in de haar thans binnen de vaste formatie toebedeelde functie van Handhavingsspecialist, schaal 8. In de jaren nadien heeft zij in die functie naar behoren, maar niet bovengemiddeld gefunctioneerd. Onder deze omstandigheden is het niet onterecht te achten dat het college niet rauwelijks heeft willen overgaan tot de door appellante gewenste plaatsing in bijvoorbeeld de functie van Privacyfunctionaris of de inmiddels weer vrijgekomen functie van senior adviseur S en O, zijnde functies met een niveau (schaal 12) dat twee schalen hoger ligt dan dat waarnaar appellante wordt bezoldigd, maar zich eerst aan de hand van een assessment een nader beeld heeft willen vormen van de (huidige) capaciteiten van appellante. Appellante heeft het ondergaan van een assessment, gericht op haar geschiktheid of de mogelijkheid haar geschikt te maken voor de functie van senior adviseur S en O, geweigerd. Zij heeft wel een zogeheten ontwikkelassessment ondergaan, maar heeft slechts de eindconclusies hiervan, en niet de volledige onderliggende rapportage, aan het college willen verstrekken. Onder deze omstandigheden heeft het college de weg naar een functie op het niveau van schaal 12 als afgesloten mogen beschouwen.
3.3.
Ingevolge artikel 1:1 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Utrecht is een passende functie een functie die het personeelslid redelijkerwijs, gelet op zijn opleiding en ervaring, zijn persoonlijkheid, zijn persoonlijke omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen. Onder omstandigheden is een functie op een niveau dat één of twee schalen lager ligt dan het niveau van de tot dan toe door de ambtenaar vervulde functie, als passend in de bedoelde zin te beschouwen. Gelet op het overwogene onder 3.2 alsmede het gegeven dat appellante twee functies op het niveau van schaal 9 heeft geweigerd, kan niet worden gezegd dat de thans aan appellante toebedeelde functie niet passend is te achten. Dat wordt niet anders door wat appellante heeft aangevoerd over het niveau van de oorspronkelijk door haar vervulde functie van adviseur Handhaving.
3.4.
De plaatsing in de functie van Handhavingsspecialist, schaal 8, houdt dus in rechte stand.
3.5.
Het overwogene in de tussenuitspraak, bezien in samenhang met het overwogene in deze uitspraak, leidt tot de volgende uitkomst. Uit de tussenuitspraak volgt dat aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Ook het bestreden besluit van 20 februari 2012 moet worden vernietigd. Nu de tegen het besluit van 22 oktober 2014 gerichte beroepsgronden van appellante niet slagen, moet het beroep tegen dat besluit ongegrond worden verklaard.

14.1901 AW

4.1.
In dit geding gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4.2.
Vanaf 1 september 2011 was E in tijdelijke dienst in het kader van een traineeprogramma werkzaam in de functie van senior adviseur S en O. Bij besluit van 26 september 2012 heeft het college E met ingang van 1 september 2012, aangesteld in vaste dienst in die functie. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 april 2013 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2824) kan een ambtenaar tegen een besluit tot benoeming of aanstelling van een ander bezwaar en beroep instellen indien en voor zover dat besluit geacht moet worden een ten aanzien van hem als zodanig genomen besluit (weigering) te behelzen waardoor hij rechtstreeks in zijn belang is getroffen. Zo’n weigering is pas aanwezig te achten indien de betrokken ambtenaar niet is benoemd in een functie waarop hij heeft gesolliciteerd dan wel waarvoor hij uit anderen hoofde in beschouwing had moeten worden genomen.
6.2.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat van een situatie als bedoeld onder 6.1 in dit geval geen sprake was. Appellante heeft in het kader van de reorganisatie in 2011, en dus geruime tijd voorafgaand aan de totstandkoming van het thans in geding zijnde besluit, haar belangstelling voor de functie van senior adviseur S en O kenbaar gemaakt. Dat heeft geleid tot op haarzelf betrekking hebbende besluitvorming waartegen zij kon opkomen, hetgeen zij heeft gedaan. Aan het thans in geding zijnde besluit is geen sollicitatieprocedure vooraf gegaan. Evenmin kan worden gezegd dat appellante anderszins in beschouwing had moeten worden genomen. Nog los van de mogelijkheid tot rechtstreekse benadering van één gemeentelijke kandidaat voorafgaand aan de zogeheten claimprocedure, zoals neergelegd in artikel 3 in samenhang met artikel 4 van de Uitvoeringsregeling Werving en selectie van de gemeente Utrecht (Uitvoeringsregeling), laat het overwogene onder 3.2, in retrospectief, geen andere conclusie toe dan dat het college appellante ten tijde van belang, dat wil zeggen in de tweede helft van 2012, niet zonder meer als een voor de functie geschikte herplaatsingskandidaat als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling behoefde te beschouwen. Het thans voorliggende besluit is dan ook niet mede te beschouwen als een weigering jegens appellante. Appellante kon daartegen dus geen bezwaar maken, zodat de rechtbank haar bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6.3.
Aangevallen uitspraak 2 komt voor bevestiging in aanmerking.
Proceskostenveroordeling
7. Het overwogene in de zaak, geregistreerd onder nummer 12/6784 AW, geeft aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante, in bezwaar tot een bedrag van € 980,-, in beroep tot een bedrag van € 980,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 1960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- vernietigt het besluit van 20 februari 2012 voor zover dat betrekking heeft op de plaatsing;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2014 ongegrond;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van, in totaal
€ 3.920,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het ten aanzien van de zaak, geregistreerd onder
nummer 12/6784 AW, in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 388,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Rikhof
HD