ECLI:NL:CRVB:2014:2819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2014
Publicatiedatum
22 augustus 2014
Zaaknummer
12-6784 AW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over plaatsing in tijdelijke functie en motiveringsplicht bij reorganisatie

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 21 augustus 2014, wordt de zaak behandeld van een ambtenaar die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De appellante, werkzaam bij de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid, was niet geplaatst in de vaste formatie van de nieuwe afdeling Werk en Inkomen na een reorganisatie. In plaats daarvan werd zij tijdelijk aangesteld als handhavingsspecialist, met de status van overplaatsbare ambtenaar, wat haar voorrang gaf bij interne vacatures. De Raad oordeelt dat de motivering van het college om appellante niet in de vaste functie te plaatsen, niet voldoet aan de vereiste motiveringsplicht. De Raad constateert dat de keuze van het college om geen tweede medewerker in opleiding te benoemen, niet langer houdbaar is, nu er een trainee is aangesteld in de vacante functie. De Raad draagt het college op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en te beslissen in welke passende functie appellante geplaatst wordt, rekening houdend met de ontwikkelingen sinds de oorspronkelijke plaatsing.

Uitspraak

12/6784 AW-T
Datum uitspraak: 21 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
22 november 2012, 12/1250 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Uhlenbusch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingezonden.
Op verzoek van de Raad heeft het college inlichtingen verschaft onder bijvoeging van nadere stukken. Mr. Uhlenbusch heeft vervolgens ook enige stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Uhlenbusch. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.D. Berkhuizen en drs. W. van Ittersum.

OVERWEGINGEN

1. Voor een meer uitvoerige weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1.
Appellante was[naam functie] bij het team[naam team] van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) van de dienst[naam dienst]. Deze functie was gewaardeerd op niveau schaal 9. Appellante had een persoonlijke bezoldiging in schaal 10. Bij een reorganisatie om te komen tot een nieuwe afdeling Werk en Inkomen
(W en I) was onder meer de afdeling SoZaWe betrokken. Op de reorganisatie was het Sociaal Statuut van toepassing. Ten behoeve van de plaatsing van medewerkers in de afdeling W en I is de Plaatsingsprocedure SoZaWe/BiGu van 5 januari 2011 (Plaatsingsprocedure) vastgesteld. Omdat de functie van[naam functie] voor minder dan de helft zou terugkomen in de nieuwe organisatie en appellante dus niet als functievolger was aangemerkt, heeft appellante gebruik gemaakt van de mogelijkheid om voor enkele functies haar belangstelling kenbaar te maken.
1.2.
Na een daarop gericht voornemen is bij besluit van 18 mei 2011 (plaatsingsbesluit) besloten, dat appellante niet werd geplaatst in de vaste formatie van de afdeling W en I. Wel werd zij per 30 mei 2011 geplaatst in de tijdelijke functie van handhavingsspecialist, waarvan de werkzaamheden zouden eindigen op 31 december 2012. De plaatsing in de tijdelijke functie ging gepaard met de toekenning van de status van overplaatsbare ambtenaar, waarmee appellante de in het Sociaal Statuut verankerde voorrang bij interne vacatures kreeg. Bij besluit van 20 februari 2012 is onder meer het tegen het plaatsingsbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (bestreden besluit).
1.3.
Bij de aangevallen uitspraak is onder meer het bestreden besluit in stand gelaten. Voor zover hier van belang heeft de rechtbank hierbij geoordeeld dat de keuze van het college om appellante niet te plaatsen in de functie van [naam functie S en O] (S en O) bij het team S en O stand kon houden.
2.
In hoger beroep heeft appellante het standpunt gehandhaafd dat zij geplaatst had behoren te worden in de vaste functie van [naam functie S en O].
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Tot de vaste formatie van de afdeling W en I behoorden twee formatieplaatsen voor de nieuwe functie van [naam functie S en O] (schaal 12). Op basis van het plaatsingsgesprek met appellante over deze functie is geoordeeld, dat appellante behoorde tot de categorie medewerkers die op basis van een opleidingstraject naar de functie kon toegroeien. Omdat geen enkele kandidaat volledig voldeed aan alle functie-eisen, is degene die het meest geschikt werd geacht, L, met een opleidingstraject in de functie geplaatst. De tweede formatieplaats werd niet ingevuld, omdat het voor deze functie ongewenst werd geacht te starten met twee medewerkers die beiden een opleidingstraject zouden moeten doorlopen. Het daardoor vrijkomende geld zou gebruikt worden voor externe inhuur ten behoeve van projecten. Kort na het plaatsingsbesluit is besloten om de vacatureruimte bij het team S en O te benutten voor een traineeplek bij dat team. Per 1 september 2011 is E in tijdelijke dienst in de functie van Trainee benoemd.
3.2.
Appellante meent dat zijzelf in plaats van L had moeten worden benoemd als senior S en O, omdat L als functievolger geplaatst kon worden en zij voorrang had bij de vervulling van die vacature. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Het Sociaal Statuut en de Plaatsingsprocedure gaven appellante als niet-functievolger geen voorrangspositie ten opzichte van collega’s bij de vervulling van functies waarvoor zij haar belangstelling had kenbaar gemaakt. Pas doordat appellante bij het plaatsingsbesluit een tijdelijke functie kreeg met de status van overplaatsbare ambtenaar kreeg zij voorrang bij eventuele interne vacatures. Door de plaatsing van L als [naam functie S en O] kwam er in zijn oorspronkelijke functie een plaats vrij voor een andere medewerker voor wie aanvankelijk geen (tijdelijke) functie voorhanden was. De Plaatsingsprocedure voorziet in die mogelijkheid, zodat er geen reden is om het gebruik daarvan onjuist te achten.
3.3.
Appellantes beroepsgronden met betrekking tot de tweede formatieplaats zijn, kort samengevat, dat daarin een trainee is benoemd, hetgeen in strijd komt met (de strekking van) het Sociaal Statuut en met de Plaatsingsprocedure waarin vaste krachten voor tijdelijke krachten gaan.
3.3.1.
De omstandigheid dat het Sociaal Statuut beoogt garanties te bieden aan personeelsleden die met een reorganisatie worden geconfronteerd en dat daarbij als uitgangspunt is vastgesteld dat de gemeente een maximale inspanning levert tot behoud van werkgelegenheid voor personeelsleden in dienst van de gemeente Utrecht, hoeft naar het oordeel van de Raad geen beletsel te zijn voor een beslissing van het college om een bepaalde formatieplaats niet te vervullen indien daarvoor goede redenen zijn, ook al leidt het niet vervullen van zo’n formatieplaats ertoe dat een medewerker niet (in de vaste formatie) wordt geplaatst. Dat het college het ongewenst achtte om twee medewerkers in opleiding te benoemen in de nieuwe functie van [naam functie S en O] en om die reden een formatieplaats vacant liet, is uit oogpunt van een goede bedrijfsvoering een begrijpelijke en in beginsel niet onaanvaardbare motivering.
3.3.2.
De taakstelling voor de trainee laat zien dat het gaat om werkzaamheden als strategisch adviseur binnen het team S en O. Ter zitting is van de zijde van het college aangegeven dat E daadwerkelijk werkzaamheden van een [naam functie S en O] heeft verricht en dat haar naast 20% opleidingstijd bij het verrichten van haar werkzaamheden steeds de bij een traject van een trainee passende begeleiding is gegeven. De Raad kan hiermee tot geen andere conclusie komen dan dat de feitelijke situatie die het college bij het team S en O heeft laten ontstaan in de kern vergaand overeenkomt met die welke zou zijn ontstaan bij de plaatsing van appellante in de functie van [naam functie S en O], te weten een medewerker die in opleiding is voor de functie. Dat de trainee bij voorbaat niet alle taken van de [naam functie S en O] zou verrichten en 20% van de aanstellingstijd uitsluitend aan opleiding zou besteden acht de Raad van ondergeschikt belang. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat de gefixeerde bezoldiging van een trainee enige financiële ruimte zou overlaten voor het inhuren van externe expertise.
3.3.3.
Omdat met het Sociaal Statuut bij reorganisaties garanties zijn beoogd en een maximale inspanning voor de gemeente tot behoud van werkgelegenheid voor het gemeentelijk personeel als uitgangspunt is genomen, moet een beslissing als hier aan de orde om een vacature niet te vervullen waardoor een medewerker niet in de vaste formatie wordt geplaatst, berusten op een motivering die boven elke twijfel verheven is. De aanstelling van een trainee bij het team S en O laat onmiskenbaar zien, dat de eerdere keuze van het college om geen tweede medewerker in opleiding te hebben (hoewel wellicht in theorie als de meest gewenste situatie beschouwd) spoedig is gewijzigd, toen de ontstane vacatureruimte kon worden opgevuld door de benoeming van een trainee. Daarmee voldoet de motivering voor het niet invullen van een formatieplaats niet aan de hierboven genoemde vereiste motiveringsplicht. Dit betekent dat de motivering van het bestreden besluit tot[naam team] van het niet plaatsen van appellante in de vaste formatie en van haar plaatsing in de tijdelijke functie ook niet draagkrachtig is.
4.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van het op dit hoger beroep nog van toepassing zijnde artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college opdracht te geven het bedoelde gebrek te herstellen. Met als uitgangspunt dat appellante via de Plaatsingsprocedure in de vaste formatie is geplaatst, moet het college beslissen in welke passende functie appellante geplaatst wordt. In dat verband merkt de Raad op dat het op de weg van het college ligt om zo nodig te bepalen in welke, voor appellante passende, functie de eventuele extra formatie wordt gecreëerd. Daarbij kan het college mede rekening houden met de ontwikkelingen sinds 30 mei 2011 en de feitelijke situatie van dit moment.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.R. Schuurman
HD