de Staatssecretaris van Financiën (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 december 2006, 06/55 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 22 mei 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 19 maart 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.V.J. van der Smissen, werkzaam bij de Belastingdienst. Betrokkene is in persoon verschenen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is werkzaam als groepsfunctionaris C bij de Belastingdienst Limburg, kantoor [plaatsnaam]. Zijn naam is al sedert een groot aantal jaren geplaatst op de lijst wachtkamerkandidaten groepsfunctie D (deurwaarder). Bij deze lijst gaat het om belastingambtenaren die in beginsel in aanmerking komen om aangesteld te worden in een groepsfunctie D.
1.2. Bij besluit van 24 maart 2005 heeft appellant de toen bij de Belastingdienst Rivierenland werkzame C met toepassing van artikel 57, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement met ingang van 1 april 2005 benoemd als groepsfunctionaris D bij de Belastingdienst Limburg, kantoor [plaatsnaam 2] (lees: [plaatsnaam 3]).
Bij besluit van 30 november 2005 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het benoemingsbesluit van 24 maart 2005 niet-ontvankelijk verklaard, onder meer op de grond dat betrokkene niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 30 november 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak, met bijkomende bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat betrokkene in dit geval als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb is te beschouwen en dit reeds omdat de toename van de overbezetting aan groepsfunctionarissen D bij de Belastingdienst Limburg met zich brengt dat de benoeming van betrokkene op de door hem gewenste functie nog minder waarschijnlijk wordt.
3. Appellant kan zich, mede gelet op het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB), niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat betrokkene belanghebbende is bij het besluit tot benoeming van C.
Betrokkene is daarentegen van mening dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. In artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit tot benoeming of aanstelling, tenzij beroep wordt ingesteld door een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 25 februari 1999,
AB 1999, 270, heeft uiteengezet, brengt deze bepaling mee dat een ambtenaar tegen een besluit tot benoeming of aanstelling van een ander beroep kan instellen indien en voor zover dat besluit geacht moet worden een ten aanzien van hem als zodanig genomen besluit (weigering) te behelzen waardoor hij rechtstreeks in zijn belang is getroffen. Zo’n weigering is pas aanwezig te achten, aldus deze uitspraak, indien de betrokken ambtenaar niet is benoemd in een - in de lijn van zijn carrièrepatroon gelegen - functie waarop hij heeft gesolliciteerd dan wel waarvoor hij uit anderen hoofde in beschouwing had moeten worden genomen. Daarbij is van belang dat de zinsnede - “in de lijn van zijn carrière-patroon gelegen” - inmiddels niet meer relevant is, zoals blijkt uit de door de Raad in zijn uitspraak van 15 november 2006, LJN AZ3047 en TAR 2007, 26, gegeven verruiming van de rechtspraak.
4.2. In artikel 1.4.3. van het RPVB is neergelegd dat voordat tot openstelling van een vacature voor sollicitatie wordt overgegaan, onder meer wordt bezien of door benoeming van een horizontale mobiliteitskandidaat in de vacature kan worden voorzien. Voorts blijkt uit de artikelen 1.4.5. en 1.4.8. van het RPVB dat na openstelling van een vacature van groepsfunctionaris D een wachtkamerkandidaat wordt benoemd indien deze heeft gesolliciteerd.
4.3. C was al werkzaam als groepsfunctionaris D (deurwaarder) bij de eenheid Rivierenland waar een situatie van overbezetting bestond wat betreft deze groeps-functionarissen. Op eigen verzoek is hij geplaatst bij de eenheid Limburg waar zich eveneens een situatie van overbezetting voordoet. Bij het kantoor [plaatsnaam 3] van deze eenheid, waar C tewerkgesteld werd, was op zichzelf evenwel ruimte voor een groeps-functionaris D. Dit betekent echter nog niet dat van een aldaar bestaande vacature kan worden gesproken, in aanmerking genomen dat een vacaturestop was ingesteld. In elk geval kan in het licht van artikel 1.4.3. van het RPVB niet gesproken worden van een voor sollicitatie opengestelde vacature nu C kennelijk als horizontale mobiliteitskandidaat is (over)geplaatst.
4.4. De Raad stelt vast dat betrokkene niet naar de aan de orde zijnde functie van groepsfunctionaris D heeft gesolliciteerd en daarnaar ook niet heeft kunnen solliciteren nu deze functie daarvoor niet was opengesteld. Aangezien betrokkene voorts, anders dan C, geen groepsfunctionaris D is en derhalve ook geen horizontale mobiliteitskandidaat kon zijn, was er ook overigens geen grond hem voor benoeming in de meergenoemde functie in beschouwing te nemen.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat betrokkene niet met toepassing van de zogeheten tenzij-clausule van artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb in zijn bezwaar kon worden ontvangen, zodat appellant het bezwaar van betrokkene terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat bij deze aangelegenheid mogelijk wel enig belang van betrokkene aan de orde is, zoals door de rechtbank genoemd, is bij deze, als uitzondering op een algemene regel bedoelde, ontvankelijkheidsbepaling van de Awb niet van betekenis.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd en het beroep moet alsnog ongegrond worden verklaard.
4.6. Dit brengt met zich dat aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 19 maart 2007, dat de Raad op de voet van artikel 6:19 van de Awb in dit geding mede beoordeelt, de grondslag is komen te ontvallen, zodat ook dit besluit moet worden vernietigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2005 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 19 maart 2007.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2008.