ECLI:NL:CRVB:2015:567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
13-4818 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • R. Kooper
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening functie-indeling en rechtsgevolgen bij ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, werkzaam als juridisch medewerker bij de gemeente Peel en Maas, had hoger beroep ingesteld tegen de indeling van zijn functie in de normfunctie medewerker ontwikkeling II, zoals vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders. De Raad oordeelde dat het college gerechtigd was om gebreken in de motivering van het primaire besluit te herstellen zonder dat dit leidde tot herroeping van het besluit. De Raad bevestigde dat er geen wijziging in de rechtsgevolgen van het besluit was en dat vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten alleen mogelijk is als het primaire besluit wordt herroepen. De Raad onderschreef de terughoudende toetsing van de indeling van de functie en oordeelde dat het college voldoende gemotiveerd had waarom de indeling in de normfunctie medewerker ontwikkeling II terecht was. De Raad wees erop dat de indeling in een algemeen verbindend voorschrift is vervat en dat de rechter de afweging van belangen door de wetgever in beginsel moet respecteren. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

13/4818 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juli 2013, 12/1733 en 12/1734, (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2015. Appellant is met bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.T.J. Starren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1 januari 2010 werkzaam bij de gemeente Peel en Maas (gemeente) in de functie juridisch medewerker Vergunningen, Toezicht en Handhaving (VTH). Met het oog op de fusie van de gemeenten Helden, Maasbree, Meijel en Kessel tot de nieuwe gemeente Peel en Maas is in 2009 een nieuw functieboek ontwikkeld als basis voor de inpassing van de medewerkers van de voormalige gemeenten. Na de fusie op 1 januari 2010 zijn de functies van een indicatieve waardering voorzien in afwachting van de ontwikkeling van het sectorale functiewaarderingssysteem HR21 (HR21).
1.2.
In september 2011 heeft het college met instemming van de OR besloten de functies van de medewerkers van de gemeente definitief te waarderen met HR21. Vanuit HR21, dat landelijk 100 functies kent met generieke normbeschrijvingen, zijn 52 normfuncties geselecteerd die in de gemeente van toepassing zijn. De normfuncties zijn ingedeeld in functiereeksen en functiegroepen, bevatten de niveaubepalende taken en resultaatgebieden en zijn voorzien van een vaste waardering. Het college heeft vervolgens de functies uit het functieboek gekoppeld aan de normfuncties. Met toepassing van een, in overleg met de vakbonden tot stand gekomen, conversietabel is de waardering van de normfuncties uitgedrukt in een salarisschaal.
1.3.
Nadat het college een voornemen daartoe had kenbaar gemaakt en appellant hierover zijn zienswijze had gegeven, heeft het college bij besluit van 1 juni 2012 de functie juridisch medewerker VTH ingedeeld in de normfunctie medewerker ontwikkeling II (schaal 11). Het college heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 oktober 2012 (bestreden besluit). Daarbij is het college afgeweken van het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaarschriften.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft als formele beroepsgrond aangevoerd dat het college het bezwaar tegen het primaire besluit van 1 juni 2012 wegens een gebrek in de motivering gegrond had moeten verklaren en de in verband met het bezwaar gemaakte kosten aan hem had moeten vergoeden. Omdat het college dat achterwege heeft gelaten, had de rechtbank het bestreden besluit moeten vernietigen en het college moeten veroordelen in de proceskosten. Deze opvatting van appellant wordt niet gedeeld. In het kader van de heroverweging van het primaire besluit, als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, was het college gerechtigd de gebreken in de motivering van dat besluit te herstellen zonder daaraan de gevolgtrekking te verbinden van herroeping van het primaire besluit. Van een wijziging in de rechtsgevolgen van dit besluit was immers geen sprake. Omdat vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten alleen mogelijk is als het primaire besluit wordt herroepen, was hiervoor geen plaats. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
De Raad onderschrijft hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen over de terughoudende toetsing van de vraag of de indeling van de functie van appellant in de normfunctie medewerker ontwikkeling II in rechte houdbaar is. Dat betekent dat de vraag moet worden beantwoord of deze indeling, naast de overigens in aanmerking komende toetsing aan regels van geschreven en ongeschreven recht, op voldoende gronden berust.
4.3.1.
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de indeling van zijn functie in de normfunctie medewerker ontwikkeling II op voldoende gronden berust en bij dit oordeel eraan voorbij is gegaan dat het college zonder duidelijke motivering het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaarschriften naast zich heeft neergelegd.
4.3.2.
Het college heeft de functie juridisch medewerker VTH, die in het functieboek onder 3.2.13 is beschreven, met toepassing van HR21 ingepast in de functiereeks beleid en daarbinnen in de functiegroep ontwikkeling. De normfunctie medewerker ontwikkeling I wordt gekenmerkt door het ontwikkelen van beleid op meerdere complexe en brede beleidsterreinen, terwijl het in de normfunctie medewerker ontwikkeling II gaat om het ontwikkelen van beleid op meerdere samenhangende beleidsterreinen. Het college heeft gemotiveerd uiteengezet dat vergunningen, toezicht en handhaving een samenhangend beleidsterrein vormt, dat duidelijk begrensd is en in vergelijking met bijvoorbeeld het omgevingsbeleid niet als complex is aan te merken. Verder heeft het college erop gewezen dat de functie juridisch medewerker VTH als kerntaak heeft het leveren van een juridische bijdrage aan de ontwikkeling van beleid op dit beleidsterrein, en dus beperkt is tot de juridische component. Om deze redenen sluit deze functie volgens het college het meest aan op de normfunctie medewerker ontwikkeling II.
4.3.3.
Gelet op 4.3.2. is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de gekozen indeling op voldoende gronden berust. Anders dan appellant heeft betoogd, heeft het college in het bestreden besluit toereikend gemotiveerd waarom het op dit punt is afgeweken van het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaarschriften. Deze beroepsgrond treft geen doel.
4.4.
Voor zover appellant heeft beoogd het functiegebouw van de gemeente als zodanig ter discussie te stellen, wijst de Raad erop dat dit functiegebouw in een algemeen verbindend voorschrift is vervat. De rechter moet het resultaat van de afweging van alle betrokken belangen door de materiële wetgever in beginsel respecteren. Dit lijdt uitzondering indien aan de inhoud of wijze van totstandkoming zodanig ernstige feilen kleven, dat dit voorschrift niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten (uitspraak van 13 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6084). Wat appellant naar voren heeft gebracht levert geen grond op voor het oordeel dat deze uitzonderingssituatie zich hier voordoet.
4.5.
Appellant heeft er tot slot bezwaar tegen dat in de normfunctie medewerker ontwikkeling II als werk- en denkniveau HBO is vermeld. In dit verband heeft hij gesteld dat als volgens het functieboek voor de functie juridisch medewerker VTH een academisch werk- en denkniveau vereist is, dat niveau ook het minimaal vereiste niveau is voor de normfunctie. Wat appellant hierover heeft aangevoerd kan echter niet leiden tot een ander oordeel over de inpassing van zijn functie. De indicatieve vermelding in de normfunctie van het minimaal vereiste werk- en denkniveau in die functie speelt immers geen rol bij de waardering van de normfunctie. De indeling in de normfunctie medewerker ontwikkeling II vormt ook geen beletsel voor het college om te verlangen dat deze functie wordt vervuld door een medewerker met een academisch werk en denkniveau. Ter zitting van de Raad is overigens gebleken dat HR21 intussen in die zin is aangepast dat in de normfunctie geen werk- en denkniveau meer wordt vermeld.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover deze is aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD