In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande ouder, terwijl appellant bijstand ontving als alleenstaande. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in de periode van 5 maart 2009 tot en met 12 juli 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat betekent dat appellante in deze periode niet recht had op bijstand naar de norm voor alleenstaande ouders en appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor alleenstaanden. De Raad heeft de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 6 maart 2003 tot 5 maart 2009 niet kunnen bevestigen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een gezamenlijke huishouding in die periode. De rechtbank had eerder de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, maar de Raad heeft deze uitspraken deels vernietigd en het college opgedragen om nieuwe beslissingen te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. De Raad heeft ook de proceskosten van appellanten toegewezen en bepaald dat het college de griffierechten vergoedt. De uitspraak benadrukt de verplichting van bijstandsontvangers om melding te maken van een gezamenlijke huishouding en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.