ECLI:NL:CRVB:2015:1899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2015
Publicatiedatum
16 juni 2015
Zaaknummer
12-3504 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande ouder, terwijl appellant bijstand ontving als alleenstaande. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in de periode van 5 maart 2009 tot en met 12 juli 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat betekent dat appellante in deze periode niet recht had op bijstand naar de norm voor alleenstaande ouders en appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor alleenstaanden. De Raad heeft de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 6 maart 2003 tot 5 maart 2009 niet kunnen bevestigen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een gezamenlijke huishouding in die periode. De rechtbank had eerder de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, maar de Raad heeft deze uitspraken deels vernietigd en het college opgedragen om nieuwe beslissingen te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. De Raad heeft ook de proceskosten van appellanten toegewezen en bepaald dat het college de griffierechten vergoedt. De uitspraak benadrukt de verplichting van bijstandsontvangers om melding te maken van een gezamenlijke huishouding en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

12/3504 WWB, 12/3621 WWB, 13/4938 WWB, 13/4940 WWB, 13/4966 WWB
13/4967 WWB, 13/5549 WWB, 13/5814 WWB, 14/1506 WWB
Datum uitspraak: 26 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
11 mei 2012, 11/4981 en 11/5432 (aangevallen uitspraak 1), 6 augustus 2013, 12/5198 en 13/351 (aangevallen uitspraak 2) en 6 augustus 2013, 12/4986 en 13/350 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante) en [appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroepen ingesteld en namens appellant heeft mr. M.E. Zweers, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
De zaken zijn ter behandeling gevoegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op
17 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zweers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed en mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraken. Hij gaat daarnaast uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn gehuwd op 19 augustus 1993 en gescheiden op 22 mei 2003. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. Appellante ontving vanaf 6 maart 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant ontving sinds 13 augustus 2009 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Appellanten hebben tot 18 mei 2003 samen ingeschreven gestaan in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Persoonsgegevens) op het adres [adres 1] te [woonplaats] en appellante heeft vervolgens tot en met 4 maart 2009 alleen op dat adres ingeschreven gestaan. Vanaf 5 maart 2009 staat appellante ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Appellant heeft vanaf 4 oktober 2005 ingeschreven gestaan op het adres [adres 3] te [woonplaats].
1.2.
Bij besluit van 4 juli 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 oktober 2011 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2011 ingetrokken. Bij besluit van 12 juli 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2011 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
13 augustus 2009 ingetrokken. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en nog voeren.
1.3.
Bij besluit van 19 april 2012 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 6 maart 2003 tot en met 30 juni 2011 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 131.287,24 van haar teruggevorderd. Bij besluit van
14 september 2012 (bestreden besluit 3), voor zover in dit geding van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard en tevens meegedeeld dat de vordering zal worden herberekend. Dat is geschied bij besluit van 15 oktober 2012 (bestreden besluit 4), waarbij het bedrag van de terugvordering is verlaagd naar € 97.110,31. Bij besluit van 25 januari 2013 (bestreden besluit 5) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2012 gegrond verklaard wegens het ontbreken van de herberekening.
1.4.
Bij besluit van 19 april 2012 heeft het college de van appellante teruggevorderde bijstand mede van appellant teruggevorderd en appellant tevens aansprakelijk gehouden voor de terugbetaling van een bedrag van € 26.405,65. Bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2012 heeft de rechtbank de - naar aanleiding van het tegen dat besluit gemaakte bezwaar genomen - beslissing van 5 juli 2012 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Bij besluit van 7 december 2012 (bestreden besluit 6) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2012 ongegrond verklaard voor zover het betreft de hoofdelijke aansprakelijkheid van appellant voor het bedrag van
€ 157.692,89 (lees: € 97.110,31) en niet-ontvankelijk wat betreft het teruggevorderde bedrag van € 26.405,65.
1.5.
In de aan 1.3 en 1.4 besproken besluiten ligt ten grondslag dat appellante in de daar aan de orde zijnde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant, zodat zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.6.
Bij besluit van 20 april 2012 heeft het college appellant meegedeeld dat zijn recht op bijstand ingaande 13 augustus 2009 is ingetrokken en dat op basis daarvan de over de periode van 13 augustus 2009 tot en met 30 juni 2011 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van hem worden teruggevorderd tot een bedrag van € 26.405,65. Bij de onder 1.4 genoemde uitspraak heeft de rechtbank de - naar aanleiding van het tegen dat besluit gemaakte bezwaar genomen - beslissing van 5 juli 2012 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de grondslag van de terugvordering van de bijstand bij appellant lijkt te ontbreken. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op het besluit van het college van 8 september 2011, waarbij de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2011 is ingetrokken en waarin is vermeld dat het intrekkingsbesluit van 12 juli 2011 (zie hiervoor onder 1.2) komt te vervallen. Bij besluit van 7 december 2012 (bestreden besluit 7) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
20 april 2012 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de bijstand van appellant over de periode van 13 augustus 2009 tot en met 30 juni 2012 wordt herzien en ingetrokken.
1.7.
Bij besluit van 20 april 2012 heeft het college de kosten van de over de periode van
13 augustus 2009 tot en met 30 juni 2011 aan appellant verleende bijstand mede van appellante teruggevorderd. Tevens is in dit besluit vermeld voor welke bedragen appellante met appellant hoofdelijk aansprakelijk is. Bij besluit van 30 augustus 2012 (bestreden
besluit 8) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2012 ongegrond verklaard voor zover het betreft de hoofdelijke aansprakelijkheid van appellante voor het bedrag van € 26.405,65 en niet-ontvankelijk wat betreft de vermelding van de hoofdelijke aansprakelijkheid van het bij appellante teruggevorderde bedrag van € 131.287,24.
1.8.
Aan de in 1.6 en 1.7 besproken besluiten ligt ten grondslag dat appellant in de daar aan de orde zijnde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante, zodat hij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.9.
Aan alle hiervoor genoemde besluiten ligt voorts ten grondslag dat appellanten van het voeren van een gezamenlijke huishouding geen melding hebben gemaakt bij het college, waarmee zij hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft een toereikende grondslag aanwezig geacht voor het standpunt van het college dat appellanten sinds 13 augustus 2009 een gezamenlijke huishouding voeren.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, de bestreden besluiten 3, 4 en 5 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand blijven met uitzondering van de terugvordering van loonheffing over de jaren 2010 en 2011 en het college opgedragen in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Bij deze uitspraak is tevens het beroep van appellant tegen bestreden besluit 6 gegrond verklaard voor zover dat ziet op de terugvordering van loonheffing over de jaren 2010 en 2011 en is het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft een toereikende grondslag aanwezig geacht voor het standpunt van het college dat appellante reeds vanaf 6 maart 2003 een gezamenlijke huishouding voert met appellant.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden
besluiten 7 en 8 gegrond verklaard en deze besluiten uitsluitend vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de kosten van rechtsbijstand in bezwaar. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar aangevallen uitspraak 2, een toereikende grondslag aanwezig geacht voor het standpunt van het college dat appellant over de periode van 13 augustus 2009 tot en met
30 juni 2011 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante. De rechtbank heeft het aanvaardbaar geacht dat het college bij bestreden besluit 7 de bijstand van appellant over deze periode alsnog heeft ingetrokken, waarmee een grondslag voor de terugvordering is verkregen.
2.4.
Ter uitvoering van aangevallen uitspraak 2 heeft het college bij de aan appellante gerichte herziene beslissing op bezwaar van 4 september 2013 het brutobedrag van de terugvordering van de bijstand verlaagd naar € 94.511,34 en bij de aan appellant gerichte herziene beslissing op bezwaar van 16 september 2013 het bedrag waarvoor appellant hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden tevens verlaagd tot dat bedrag.
2.5.
Bij beslissing op bezwaar van 16 december 2013 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 februari 2013, waarbij appellante is ingelicht over de hoogte van de terugvordering die het college nog op haar heeft, niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante bij een beoordeling van dat bezwaar geen belang meer heeft gelet op aangevallen uitspraak 2 en het onder 2.4 genoemde besluit van 4 september 2013.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad zal de ter uitvoering van aangevallen uitspraak 2 genomen nadere besluiten en het besluit van 16 december 2013 met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
Het niet horen van getuigen
4.2.
Appellant heeft voorafgaand aan de zitting van de rechtbank van 30 maart 2012 twee getuigen aangekondigd. Naderhand is aan de rechtbank bericht dat deze getuigen appellant hebben laten weten aan de oproep geen gehoor te zullen geven. Appellant heeft ter zitting van de rechtbank verzocht deze getuigen alsnog te horen. De rechtbank heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting, afgezien van de mogelijkheid om met het oog daarop het onderzoek ter zitting te schorsen. Voorts blijkt uit de aangevallen uitspraak 1 dat, en om welke reden, de rechtbank het oproepen van deze getuigen niet nodig heeft geacht. Volgens appellant zijn de getuigen ten onrechte niet opgeroepen.
4.3.
De Raad volgt appellant hierin niet. Het gaat hier om een processuele bevoegdheid van de rechtbank ingevolge artikelen 8:60, eerste lid, en 8:63, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De wijze van uitoefening van die bevoegdheid wordt terughoudend getoetst. Gelet op de gang van zaken voorafgaand aan de zitting van de rechtbank en in aanmerking nemende de door de rechtbank gegeven motivering met betrekking tot de diverse andere al voorhanden zijnde onderzoeksbevindingen, kan niet worden gezegd dat de rechtbank niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid zoals zij heeft gedaan. De Raad tekent hierbij nog aan dat zich in het procesdossier een schriftelijke verklaring van de betrokken getuigen bevindt.
De gezamenlijke huishouding
4.4.
In dit geding loopt de te beoordelen periode voor de intrekking van de bijstand van appellante van 6 maart 2003 tot en met 4 juli 2011 en voor de intrekking van de bijstand van appellant van 13 augustus 2009 tot en met 12 juli 2011. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.5.
Vaststaat dat uit het huwelijk van appellanten twee kinderen zijn geboren. Dit betekent dat, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellanten gedurende de perioden in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De reden van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning is daarbij niet van belang.
4.6.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten stonden in de te beoordelen perioden op verschillende adressen in de GBA ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556.
4.7.
Appellanten hebben ook in hoger beroep bestreden dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat zij in de perioden in geding hun gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad, tot 5 maart 2009 op het adres [adres 1] in [woonplaats] en vanaf 5 maart 2009 op het adres [adres 2] aldaar. In dit kader hebben zij primair aangevoerd dat appellante niet mag worden gehouden aan de verklaringen die zij op 28 juni 2011 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Appellante had wegens haar psychische gesteldheid, waarvoor zij onder behandeling was bij een psychiater, en als gevolg van bijwerkingen van haar medicatie last van een verminderde concentratie en vergeetachtigheid en er waren beperkingen in de zelfredzaamheid. Omdat zij vanaf het moment dat zij in verzekering was gesteld haar medicatie niet meer had genomen was er op de tweede dag van het verhoor, 28 juni 2011, sprake van een plotselinge verergering van haar psychische problematiek doordat zij last had van ontwenningsverschijnselen, misselijkheid, slapeloosheid, trillen, hoofpijn en zweten. Voorts hoorde zij stemmen en had zij concentratieproblemen. Zij was als gevolg hiervan niet bestand tegen de druk van het verhoor, waarbij de rechercheurs haar mogelijk verklaringen in de mond hebben gelegd om het bewijs rond te krijgen.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Er bestaat geen aanleiding hiervan in dit geval af te wijken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat appellante haar verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Appellante heeft voorafgaand aan haar verhoren contact gehad met haar advocaat en zij heeft aan het begin van het verhoor op 28 juni 2011 verklaard in staat te zijn te worden gehoord. Niet is gebleken dat zij tijdens dat verhoor om haar medicijnen heeft gevraagd en zij heeft, anders dan tijdens het verhoor van de voorgaande dag, geen melding van medische problemen gemaakt. Haar verklaringen zijn aan haar voorgelezen en zij heeft deze per pagina ondertekend. Van belang is voorts dat er een pauze is geweest van 12.45 uur tot 15.25 uur en dat appellante ook na deze pauze niet te kennen heeft gegeven dat zij zich niet goed voelde en dat wat zij voor de pauze had verklaard niet klopte, maar juist in dezelfde zin als voor de pauze heeft verklaard. In de in hoger beroep overgelegde verklaring van psychiater I. Tjia van 20 maart 2012 is vermeld dat appellante symptomen passend bij een aanpassingsstoornis vertoonde en dat in het algemeen patiënten met een aanpassingsstoornis minder bestand zijn tegen druk. Daaruit en ook uit de medische informatie die in bezwaar en beroep is overgelegd kan worden afgeleid dat appellante mogelijk kwetsbaar was in verhoorsituaties, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat appellante ten tijde van het verhoor op 28 juni 2011 niet in staat was eenvoudige vragen te beantwoorden over haar feitelijke woon- en leefsituatie. De in beroep en in hoger beroep overgelegde medische informatie biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat appellante niet heeft begrepen wat zij verklaarde of heeft bedoeld iets anders te verklaren dan zij heeft gedaan. Uit niets is voorts gebleken dat appellante woorden in de mond zijn gelegd. Dat appellante zich na haar vrijlating op 29 juni 2011 tot haar huisarts heeft gewend en vervolgens is aangemeld voor de crisisdienst, maakt het voorgaande niet anders.
4.9.
De gedingstukken bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellanten in de periode vanaf 5 maart 2009 tot en met 12 juli 2011, toen appellante in de GBA stond ingeschreven op het adres [adres 2], hun gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van appellante hebben gehad, maar geen toereikende grondslag voor het oordeel dat dat ook al vanaf 6 maart 2003 op het adres [adres 1] in [woonplaats] het geval is geweest.
4.10.
Appellante heeft op 28 juni 2011 tegenover de sociale recherche verklaard dat op de [straatnaam 2] haar ex-man bijna altijd in haar woning was en er dan ook sliep. “Eigenlijk wonen wij samen omdat hij eigenlijk bijna de hele week op mijn adres woont”, aldus haar verklaring. Appellant slaapt bij zijn zoon of bij haar in bed.
4.11.
De verklaring van appellante dat zij en appellant in de [straatnaam 2] samenwoonden vindt steun in de verklaringen die appellant tegenover de politie en de sociale recherche heeft afgelegd. Op 12 oktober 2009 is appellant als getuige door de politie gehoord in verband met problemen met [naam benedenbuurvrouw] (benedenbuurvrouw), die op 21 mei 2009 aangifte had gedaan van bedreiging door appellant. Hij heeft toen op de vraag of hij een partner had, geantwoord: “Ja. Ik ben getrouwd. We waren een tijdje uit elkaar, maar we zijn nu weer met elkaar. In ben nu weer steeds vaker bij haar in de woning op de [straatnaam 2].” Op 27 juni 2011 heeft appellant tegen de sociale recherche verklaard dat hij heel veel bij zijn zoon slaapt, in zijn slaapkamer in de [straatnaam 2]. “Ik heb ook een speciaal bed voor twee personen in zijn slaapkamer staan”, aldus appellant. Op de vraag hoe lang dat al zo gaat, heeft appellant geantwoord dat hij denkt dat dat al zo is sinds de problemen begonnen met de benedenbuurvrouw. Uit de hiervoor vermelde aangifte van de benedenbuurvrouw blijkt dat de problemen tussen de buren al snel nadat appellante in de [straatnaam 2] was komen wonen, zijn begonnen. Appellant heeft verder op 27 juni 2011 tegen de sociale recherche verklaard dat hij appellante heeft geholpen met de verhuizing van de [straatnaam 1] naar de [straatnaam 2] en dat hij de buurvrouw toen heeft uitgenodigd om kennis te maken. Voorts vindt de verklaring van appellante steun in de 17 waarnemingen die van 15 maart 2010 tot
26 maart 2010, op 6 en 7 april 2010 en van 18 oktober 2010 tot en met 10 februari 2011 hebben plaatsgevonden in de omgeving van de [straatnaam 2], waarbij telkens de Mercedes die, gelet op de verklaring van de getuige [naam getuige 1] en de verklaringen van appellanten in gebruik was bij appellant, is aangetroffen. Tot slot bieden ook de verklaringen van omwonenden van de [adres 2] steun voor de verklaring van appellante dat zij en appellant in de [straatnaam 2] samenwoonden. De benedenbuurvrouw heeft verklaard dat appellanten - die zij van foto’s herkent - en twee kinderen sinds eind maart 2009 op dit adres wonen, dat zij beiden altijd hoort en iedere dag overlast van hen heeft. De getuige [naam getuige 2], de achterbuurvrouw, heeft op 27 juni 2011 verklaard dat er sinds minimaal twee jaar een gezin, man, vrouw en twee kinderen op de [adres 2] woont. Zij herkent appellanten van foto’s. Zij hoort hen elke dag en aan de achterkant van de woning ziet zij hen. De getuige [naam getuige 3], wonend aan de [straatnaam 2] [huisnummer B] heeft op 27 juni 2011 verklaard dat appellanten (die zij van foto’s herkent) en hun zoon en dochter alle vier samen in de [straatnaam 2] zijn komen wonen na de renovatie. Zij wonen er volgens haar twee jaar. Zij zit vaak buiten en ziet appellant dan weggaan, negen van de tien keer gaat appellante mee. Zij ziet hen beiden met een sleutel en met boodschappen. De getuige [naam getuige 4], sinds oktober 2010 wonend aan de [straatnaam 2] [huisnummer A], heeft verklaard dat toen hij daar kwam wonen al een gezin - man, vrouw en twee kinderen - op de [adres 2] woonde. Hij ziet hen naar binnen gaan, heen en weer lopen en boodschappen uitladen. Gelet op deze verklaringen en waarnemingen, die de verklaring die appellante op 28 juni 2011 over deze periode heeft afgelegd ondersteunen, kent de Raad geen betekenis toe aan de omstandigheid dat appellante op 27 juni 2011 niet in dezelfde zin heeft verklaard.
4.12.
Voor de periode van 6 maart 2003 tot 5 maart 2009 bieden de gedingstukken geen toereikende grondslag voor het oordeel dat appellanten gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad in de voormalige echtelijke woning aan de [adres 1]. Appellante heeft op
28 juni 2011 hierover verklaard dat de situatie als vermeld in 4.11 in de [straatnaam 1] ook al zo was, maar dan minder. Haar ex-man verbleef toen ongeveer drie dagen in haar woning, soms kwam hij één keer per week en soms wel vijf keer per week. Appellante heeft ook verklaard: “En eigenlijk woont hij altijd al bij mij, dat is sinds de echtscheiding al zo” en: “Daarom ben ik gescheiden maar mijn man wilde het huis niet uit en kwam steeds terug. Eigenlijk was er dus niets veranderd” en verder: “Ik wilde scheiden. Mijn ex-man ging akkoord (…) Toch is hij nooit weggegaan. Mijn man komt thuis en doet dan zijn eigen ding: douchen, slapen, ik moet alles koken. Hij komt wanneer hij wil. Aan deze verklaringen over deze periode kent de Raad echter voor wat betreft het gezamenlijk hoofdverblijf geen doorslaggevende betekenis toe, omdat appellante daarmee mogelijk haar beleving van haar relatie met appellant heeft verwoord (zij wilde scheiden, maar appellant kwam steeds terug, in die zin is er voor haar weinig veranderd). De sociale recherche heeft onvoldoende doorgevraagd naar de frequentie van het verblijf en naar de concrete feiten en omstandigheden in die periode. De verklaring biedt aldus onvoldoende aanknopingspunten over de frequentie en de wijze waarop appellant van de woning van appelante gebruik maakte om daarop de conclusie te kunnen baseren dat hij gedurende de gehele periode zijn hoofdverblijf had in de woning. De Raad wijst erop dat deze periode bijna zes en een half jaar beslaat. Voor deze periode bieden de gedingstukken ook overigens niet een voldoende deugdelijke feitelijke grondslag voor het aannemen van een gezamenlijk hoofdverblijf. Appellant heeft in andere zin verklaard. De sociale recherche heeft zeven getuigen uit de omgeving van de woning in de [straatnaam 1] gehoord. Twee van hen herkenden appellanten van foto’s, waarbij van belang is dat de getuige [naam getuige 5] al sinds juli 1995 in de [straatnaam 1] woonde en dus appellanten ook in de tijd dat zij gehuwd waren zal hebben gezien, terwijl haar verklaring voorts weinig feitelijke aanknopingspunten bevat. Het leek haar een gewoon gezin en zij heeft niets gemerkt van een scheiding, maar zij heeft appellanten ook nooit gesproken. De getuige [naam getuige 6], die sinds 2008 in de [straatnaam 1] woonde, heeft verklaard dat appellanten daar in principe met z’n tweeën woonden en dat zij nooit gemerkt heeft dat zij kinderen hadden. Ook haar verklaring biedt onvoldoende feitelijke aanknopingspunten voor het oordeel dat appellanten hun gezamenlijk hoofdverblijf in de woning aan de [straatnaam 1] hadden. Verder duidt ook de omstandigheid dat appellant tijdens bezoeken van de politie op 24 september 2003, en 16 februari 2007 in de woning van appellante is aangetroffen en dat de sociale recherche op 28 april 2005 herenkleding in de woning aantrof waarover appellante op 28 juni 2011 heeft verklaard dat deze van appellant was, niet noodzakelijkerwijs op gezamenlijk hoofdverblijf gedurende deze gehele periode. Hetzelfde geldt voor de gezamenlijke reizen naar Marokko en terug in 2007, 2008 en 2009. Ook de omstandigheid dat appellant zijn pinbetalingen gedurende de periode van 2006 tot het eind van deze periode veelal in de omgeving van de woning van appellante deed en daar ook zijn geldopnamen deed, duidt niet noodzakelijkerwijs op hoofdverblijf aldaar. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellant daar nog een huisarts, tandarts en apotheek bezocht. Appellanten hebben immers aangevoerd dat appellant regelmatig bij appellante kwam en dat appellant zich ook veel ophield in het koffiehuis in de buurt van zijn voormalige woning. Bovendien werkte appellant tot 2008 in [stadsdeel].
4.13.
Uit 4.10 en 4.11 volgt dat appellanten in de periode van 5 maart 2009 tot en met
4 respectievelijk 12 juli 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dat betekent dat appellante in deze periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en dat appellant vanaf 13 augustus 2009 geen recht op bijstand had naar de norm voor een alleenstaande. Van het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben zij geen melding gemaakt bij het college, zodat zij elk hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.14.
Anders dan appellanten menen is het college in een geval als hier aan de orde niet gehouden ambtshalve na te gaan of nog aanspraak bestaat op bijstand naar de norm voor gehuwden. De Raad merkt op dat het college in bestreden besluit 3 in het kader van de terugvordering van de bijstand van appellante en de medeterugvordering van appellant wat betreft de periode van 13 augustus 2009 tot en met 30 juni 2011, ter voorkoming van het optreden van onevenredigheid, ermee rekening heeft gehouden dat appellante, wanneer zij de inlichtingenverplichting niet zou hebben geschonden, samen met appellant recht zou hebben gehad op bijstand naar de norm voor gehuwden. Zie ook overweging 4.25.
De intrekking en de terugvordering van de bijstand van appellante
4.15.
Het college was, gelet op 4.10 en 4.11, op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 5 maart 2009 in te trekken. Nu uit 4.12 volgt dat de gedingstukken onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten ook in de periode van 6 maart 2003 tot 5 maart 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, was het college niet bevoegd de bijstand van appellante over deze periode in te trekken.
4.16.
Uit 4.15 vloeit voort dat het besluit tot terugvordering van de bijstand van appellante geen stand kan houden. Het college was immers op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB slechts bevoegd de over de periode van 5 maart 2009 tot en met 30 juni 2011 gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen.
De intrekking en de terugvordering van de bijstand van appellant
4.17.
Appellant heeft erop gewezen dat het besluit van 12 juli 2011, waarbij het college de bijstand van appellant met ingang van 13 augustus 2009 heeft ingetrokken (zie hiervoor
onder 1.2), met het besluit van 8 september 2011 is vervallen. Bij laatstgenoemd besluit heeft het college namelijk, onder intrekking van het besluit van 12 juli 2011, het recht op bijstand van appellant ingetrokken per 1 juli 2011. Het gevolg hiervan is volgens appellant dat zijn bijstand over de periode gelegen voor 1 juli 2011 niet is ingetrokken. Appellant heeft gemotiveerd aangevoerd dat intrekking over die periode ook niet meer mogelijk is bij het ruim een jaar later gevolgde bestreden besluit over de terugvordering van bijstand (bestreden besluit 7, zie hiervoor onder 1.6). Dat betekent volgens appellant ook dat de bijstand over de periode voorafgaand aan 1 juli 2011 niet van hem kan worden teruggevorderd.
4.18.
Deze beroepsgrond wordt verworpen, waartoe het volgende wordt overwogen.
4.18.1.
Het college heeft na het afsluiten van het rapport van bevindingen van 16 april 2010, waarin is geconcludeerd tot overdracht aan de afdeling opsporing voor een strafrechtelijk onderzoek, bij het besluit van 4 juli 2011 op basis van de in dat rapport neergelegde onderzoeksbevindingen alsmede op grond van de voorlopige resultaten van het strafrechtelijk onderzoek zoals neergelegd in een concept rapport uitkeringsfraude, de aan appellante verleende bijstand ingetrokken met ingang van 1 juli 2011. Nadat het strafrechtelijk onderzoek was afgerond op 12 september 2011 is op grond van de daaruit verkregen onderzoeksresultaten in april 2012 ten aanzien van appellante besluitvorming gevolgd over de intrekking en terugvordering over de periode gelegen voor 1 juli 2011, namelijk over de periode van 6 maart 2003 tot en met 30 juni 2011, en over de medeterugvordering van de aan appellante verleende bijstand. Bij appellant daarentegen heeft het college reeds direct bij het besluit van 12 juli 2011 op grond van het rapport van bevindingen en het concept rapport uitkeringsfraude de aan hem verleende bijstand ook over de periode voorafgaand aan 1 juli 2011, namelijk vanaf 13 augustus 2009, ingetrokken. Het college heeft daarna met het besluit van 8 september 2011 de besluitvorming ten aanzien van appellante en ten aanzien van appellant kennelijk op één lijn willen brengen.
4.18.2.
Vervolgens heeft het college het besluit van 8 september 2011 ten onrechte niet betrokken bij de heroverweging in bezwaar die heeft geleid tot het besluit van 10 oktober 2011 (bestreden besluit 2), zodat, zo moet uit de stukken worden afgeleid, ook de rechtbank daarmee niet bekend was bij het geven van aangevallen uitspraak 1. Daarna heeft het college in april 2012 ten aanzien van appellant wel een besluit genomen over de terugvordering en een besluit over de medeterugvordering van de aan appellant verleende bijstand, maar niet meer onderkend dat vanwege het besluit van 8 september 2011 ten aanzien van appellant, net als bij appellante was gedaan, ook (alsnog) een besluit moest worden genomen over de intrekking van bijstand over de periode gelegen voor 1 juli 2011. Het besluit van 8 september 2011 is pas weer in beeld gekomen in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van
18 oktober 2012 (zie hiervoor onder 1.4 en 1.5). De rechtbank heeft bij die uitspraak, voor zover hier van belang, het besluit van 5 oktober 2012, dat ziet op de terugvordering van bijstand van appellant over de periode van 13 augustus 2009 tot 1 juli 2011, vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de grondslag voor de terugvordering van de aan appellant over de periode van 13 augustus 2009 tot 1 juli 2011 verstrekte bijstand, lijkt te ontbreken. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college het bestreden besluit 7 genomen waarbij de bezwaren van appellant ten aanzien van de terugvordering ongegrond zijn verklaard en de bijstand van appellant over de periode van 13 augustus tot en met 30 juni 2011 wordt herzien en ingetrokken.
4.18.3.
Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
16 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF4613) is het college bij niet zelfstandige terugvorderingsbesluiten gerechtigd om na de heroverweging in bezwaar een aanvankelijke omissie, hierin bestaande een voorafgaand intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, van de WWB te nemen, te herstellen. In het onderhavige geval is dit niet anders. Het betoog van appellant dat het college uiterlijk bij het besluit van 5 juli 2012 tot herstel gerechtigd was, faalt. Het college is daartoe gerechtigd, zo volgt uit de hiervoor genoemde uitspraak, na een heroverweging in bezwaar. Omdat het besluit van 5 juli 2012 door de rechtbank is vernietigd, is het daarna genomen bestreden besluit 7 de na heroverweging in bezwaar gevolgde beslissing. Dat dit besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, maakt het karakter van dit besluit niet anders. Ook bij dit besluit is sprake van een volledige heroverweging, die de mogelijkheid biedt de hiervoor bedoelde omissie te herstellen. Zie voor een vergelijkbare situatie de uitspraak van 20 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2702.
4.19.
Uit 4.18.1 tot en met 4.18.3 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bevoegd was de bijstand van appellant met ingang van 13 augustus 2009 in te trekken en de over de periode van 13 augustus 2009 tot en met 30 juni 2011 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
De medeterugvordering
4.20.
Appellant is de persoon als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de WWB met wiens middelen bij de verlening van de bijstand aan appellante over de periode van 5 maart 2009 tot en met 30 juni 2011 rekening moest worden gehouden. De medeterugvordering ten aanzien van appellant kan, gelet op 4.16, slechts standhouden voor zover het deze periode betreft.
4.21.
Appellante is de persoon als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de WWB met wiens middelen bij de verlening van de bijstand aan appellant rekening moest worden gehouden. Gelet op 4.19, was het college bevoegd met toepassing van die bepaling de over de periode van 13 augustus 2009 tot en met 30 juni 2011 ten onrechte ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand mede van appellante terug te vorderen.
Conclusie met betrekking tot aangevallen uitspraak 1
4.22.
Het hoger beroep van appellante tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 terecht ongegrond verklaard.
4.23.
Met betrekking tot het beroep van appellant wordt het volgende overwogen. Appellant heeft naar voren gebracht dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het besluit van
8 september 2011. Dat is juist. Het college had dit besluit moeten betrekken bij het tegen het besluit van 12 juli 2011 gemaakte bezwaar. Nu dit niet is gebeurd en dit besluit ook niet is ingebracht in beroep, heeft de rechtbank niet kunnen onderkennen dat het primaire besluit tot intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 13 augustus 2009 was ingetrokken en dat daarvoor in de plaats was gesteld een intrekking per 1 juli 2011. Achteraf bezien moet worden vastgesteld dat het beroep tegen bestreden besluit 2, waarbij de intrekking van de bijstand met ingang van 13 augustus 2009 is gehandhaafd, naar de toenmalige feitelijke stand van de besluitvorming onjuist was, zodat het beroep tegen bestreden besluit 2 ten onrechte ongegrond is verklaard. Met vernietiging van aangevallen uitspraak 1 in zoverre, zal de Raad bestreden besluit 2 vernietigen. De intrekking van de bijstand van appellant per 1 juli 2011 kan stand houden. Daarom zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen het besluit van 8 september 2011 ongegrond te verklaren. Deze uitspraak komt in zoverre in de plaats van het vernietigde bestreden besluit 2.
Conclusie met betrekking tot aangevallen uitspraak 2
4.24.
De hoger beroepen van appellanten slagen.
4.25.
Ten aanzien van het beroep van appellante dient deze uitspraak te worden vernietigd wat betreft de bepalingen over de in stand lating van de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten 3, 4 en 5 en de opdracht aan het college om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Voor het overige kan deze uitspraak in stand blijven. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het primaire intrekkingsbesluit van 19 april 2012 te herroepen voor zover het betreft de periode van 6 maart 2003 tot en met 4 maart 2009 en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de te vernietigen bestreden besluiten 3 en 4. Het terugvorderingsbesluit is ondeelbaar. Het college zal daarom worden opgedragen met betrekking tot de terugvordering van de bijstand van appellante een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij moet tevens (opnieuw) rekening worden gehouden met de terugvordering van loonheffingen over 2010 en 2011 (zie 2.2) en met wat aan het slot van 4.14 is vastgesteld.
4.26.
Met betrekking tot het beroep van appellant dient deze uitspraak te worden vernietigd wat betreft de bepaling over de vernietiging van bestreden besluit 6 en de opdracht aan het college om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De medeterugvordering is immers op een te hoog bedrag vastgesteld, nu deze tevens ziet op de periode voorafgaand aan 5 maart 2009. Het terugvorderingsbesluit is ondeelbaar. Het college zal worden opgedragen ook met betrekking tot de medeterugvordering van de bijstand van appellant een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
4.27.
Het voorgaande brengt met zich dat de ter uitvoering van aangevallen uitspraak 2 genomen besluiten van 4 september 2013 en 16 september 2013 dienen te worden vernietigd. Het besluit van 16 december 2013, waarin wordt uitgegaan van een onjuist terugvorderingsbedrag, zal eveneens worden vernietigd, zij het met uitzondering van de daarin opgenomen vergoeding voor gemaakte kosten van rechtsbijstand. Bij het nemen van een nieuwe beslissing met betrekking tot de terugvordering van de bijstand van appellante kan het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 februari 2013 betrekken.
Conclusie met betrekking tot aangevallen uitspraak 3
4.28.
De hoger beroepen tegen deze uitspraak slagen niet. Aangevallen uitspraak III, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Het college zal worden veroordeeld in de hierna te melden proceskosten van appellanten. Wat betreft aangevallen uitspraak 1 worden deze kosten begroot op € 1.960,- voor aan appellant in beroep en hoger beroep verleende rechtsbijstand. Wat betreft aangevallen uitspraak 2 worden deze kosten voor appellante begroot op € 980,- en voor appellant op
€ 490,-, voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. In de zaak van appellant heeft de Raad rekening gehouden met de proceskostenvergoeding voor het bijwonen van de zitting van de Raad zoals gegeven met betrekking tot aangevallen uitspraak 1.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
met betrekking tot aangevallen uitspraak 1:
- bevestigt de uitspraak voor zover het betreft het beroep van appellante;
- vernietigt de uitspraak voor zover het betreft het beroep van appellant;
- verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 8 september 2011 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde besluit van 10 oktober 2011;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt;
met betrekking tot aangevallen uitspraak 2:
Ten aanzien van het beroep appellante:
  • vernietigt de uitspraak voor zover het betreft de bepalingen over de in stand lating van de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 14 september 2012, 15 oktober 2012 en 25 januari 2013 en de opdracht aan het college om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
  • bevestigt de uitspraak voor het overige;
  • herroept het besluit van 19 april 2012 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 6 maart 2003 tot en met 4 maart 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 14 september 2012 en 15 oktober 2012;
  • bepaalt dat het college met betrekking tot de terugvordering van de bijstand van appellante een nieuwe beslissing neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 4 september 2013;
  • vernietigt het besluit van 16 december 2013 met uitzondering van de vergoeding voor gemaakte proceskosten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 118,- vergoedt.
Ten aanzien van het beroep van appellant:
- vernietigt de uitspraak voor zover het betreft de vernietiging van het besluit van
7 december 2012, en de opdracht aan het college om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
  • bevestigt de uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat het college met betrekking tot de medeterugvordering van de bijstand van appellant een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 16 september 2013;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 490,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 118,- vergoedt.
met betrekking tot aangevallen uitspraak 3:
bevestigt de uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en Y. J. Klik en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2015.
(getekend) C. van Viegen
De griffier is buiten staat te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD