[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2008, 08/1102 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 juli 2010
Namens appellant heeft mr. G.L.M. Lenssen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Mr. Lenssen heeft bij brief van 12 maart 2009 laten weten dat de belangen van appellant per 1 april 2009 zullen worden behartigd door mr. H.A.T. Vijftigschild.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 8 juni 2010, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant heeft op 6 september 2000 bij de sociale dienst Rotterdam een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. In afwachting van het besluit op deze aanvraag heeft appellant tweemaal, te weten op 25 en 28 september 2000, een voorschot van fl. 500,-- ontvangen. Bij besluit van 4 oktober 2000 heeft het College appellant met ingang van 28 augustus 2000 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 9 juli 2001 heeft het College de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 23 oktober 2000 tot en met 30 juni 2001 van appellant teruggevorderd met toepassing van artikel 81, tweede lid, van de Abw tot een bedrag van fl. 14.219,80 (= € 6.452,66). Hieraan is ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant sinds 23 oktober 2000 in detentie zit en daarvan geen melding heeft gemaakt.
1.3. Het door appellant op 11 januari 2006 tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 17 februari 2006 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Bij uitspraak van 16 augustus 2006 heeft de rechtbank dit besluit vernietigd. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College bij besluit van 4 januari 2007 inhoudelijk beslist op het bezwaar van appellant. Bij uitspraak van 20 november 2007 heeft de rechtbank ook dit besluit vernietigd wegens het ontbreken van een wettelijk vereist herzieningsbesluit.
1.4. Bij besluit van 31 januari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2001 (wederom) ongegrond verklaard en daarbij tevens de bijstand van appellant over de periode van 23 oktober 2000 tot en met 30 juni 2001 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant, door geen melding te maken van zijn detentie, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft daarbij aangevoerd, samengevat weergegeven, dat de rechtbank zijn ter zitting aangevoerde (nadere) beroepsgronden ten onrechte met een beroep op de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten, dat het College niet bevoegd was bij het besluit op bezwaar van 31 januari 2008 een - primair - intrekkingsbesluit te nemen, dat zo al zou kunnen worden aangenomen dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt en dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat appellant in beroep, tot aan de zitting, uitsluitend had bestreden dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden en dat het College bevoegd was om de bijstand over de gehele in geding zijnde periode terug te vorderen. Eerst ter zitting van de rechtbank heeft appellant ook expliciet de intrekkingsbevoegdheid bestreden en in dat kader onder meer aangevoerd dat intrekking wegens verjaring niet meer mogelijk was. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak tot uitdrukking heeft gebracht, was er echter op zich geen beletsel om deze punten eerder naar voren te brengen. Verder is blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank de vertegenwoordiger van het College op een aantal punten niet ingegaan, omdat zij zich daarop niet had kunnen voorbereiden. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat de rechtbank de eerst ter zitting aangevoerde nadere gronden wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft kunnen laten.
4.2. Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 september 2008, LJN BF4613) is het College bij niet zelfstandige terugvorderingsbesluiten gerechtigd om na de heroverweging in bezwaar een aanvankelijke omissie, hierin bestaande een voorafgaand intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) te nemen, te herstellen. In het onderhavige geval is dit niet anders. Het betoog van appellant dat het College wegens verjaring niet meer bevoegd was de bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken faalt. De ‘verjaringsregels’ waarop appellant in dit verband doelt, neergelegd in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek, zien immers niet op de intrekkingsbevoegdheid, maar op de terugvorderingsbevoegdheid. In aanmerking genomen dat het College al bij besluit van 9 juli 2001 de kosten van bijstand van appellant over de periode van 23 oktober 2000 tot en met 30 juni 2001 had teruggevorderd, staat vast dat deze vordering niet is verjaard.
4.3. Het in het kader van de heroverweging van het terugvorderingsbesluit genomen intrekkingsbesluit dateert van na 1 januari 2004. Volgens vaste rechtspraak ontleent het College vanaf die datum aan artikel 54 van de WWB zijn bevoegdheid om tot intrekking van bijstand over te gaan. Het terugvorderingsbesluit dateert weliswaar van vóór 1 januari 2004, maar het bezwaar daartegen dateert van na die datum. Bij gebreke van specifieke bepalingen van overgangsrecht voor een situatie als in dit geding aan de orde, moet worden uitgegaan van onmiddellijke werking van de bepalingen van de WWB. Dit betekent dat op dat bezwaar had moeten worden beslist met toepassing van artikel 54 en 58 van de WWB. Het besluit op bezwaar van 31 januari 2008 is evenwel uitdrukkelijk gebaseerd op de artikelen 69, derde lid, aanhef en onder a, en 81, eerste lid, van de Abw en berust derhalve op een onjuiste wettelijke grondslag. In aanmerking genomen dat, anders dan de artikelen 69 en 81 van de Abw, de artikelen 54 en 58 van de WWB voorzien in een discretionaire bevoegdheid van het College, dient dit gebrek te leiden tot vernietiging van dat besluit. Aangezien de rechtbank het voorgaande niet heeft onderkend, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 31 januari 2008 vernietigen wegens strijd met de wet.
4.4. De vervolgens aan de orde zijnde vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten, beantwoordt de Raad op grond van de volgende overwegingen bevestigend. Daarbij stelt de Raad voorop dat de rechten en verplichtingen van appellant over de hier relevante periode dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die in die periode van kracht was.
4.4.1. Vast staat dat appellant vanaf 23 oktober 2000 gedetineerd was, welk gegeven, gelet op het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw, onmiskenbaar van belang was voor de verlening van bijstand, en dat appellant daarvan geen melding heeft gemaakt aan het College. Dit betekent dat appellant in de periode van 23 oktober 2000 tot en met 30 juni 2001 de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De enkele omstandigheid dat appellant, naar eigen zeggen, bij zijn aanhouding aan de politie had gemeld dat hij een bijstandsaanvraag had lopen, brengt niet met zich dat hij wel aan die verplichting heeft voldaan. De Raad verwerpt voorts het standpunt van appellant dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is, omdat hem, gelet op het feit dat hij tijdens zijn detentie enige tijd geen contact met de buitenwereld mocht hebben, niet verweten kan worden niet bij het College te hebben gemeld dat hij in detentie zat. De bijzondere beperking die appellant in de eerste periode van zijn detentie was opgelegd doet er immers niet aan af dat hij zijn advocaat, met wie hij wel contact had, had kunnen vragen het College te informeren over zijn detentie of dat appellant na beëindiging van de bijzondere beperking het College daarvan alsnog in kennis had kunnen stellen. Aan de door appellant gestelde omstandigheid dat hij niet wist dat zijn bijstandsaanvraag was ingewilligd, aangezien hij het toekenningsbesluit van 4 oktober 2000 niet had ontvangen, komt reeds daarom geen betekenis toe omdat de wettelijke inlichtingenverplichting op appellant rustte vanaf het moment dat hij - ruim vóór zijn detentie - bijstand aanvroeg.
4.4.2. De schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg gehad dat aan appellant over de periode van 23 oktober 2000 tot en met 30 juni 2001 ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellant verleende bijstand in te trekken. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.4.3. Uit hetgeen in 4.4.2 is overwogen vloeit voort dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. De Raad ziet in de door appellant gestelde, maar niet feitelijk onderbouwde omstandigheid dat hij slachtoffer is geworden van zijn toenmalige vriendin, die hem financieel zou hebben benadeeld, geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. Dat het College niet adequaat zou hebben gehandeld, waardoor de vordering volgens appellant onnodig is opgelopen, levert evenmin een dergelijke grond op, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 januari 2008 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 31 januari 2008 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.