ECLI:NL:CRVB:2015:1809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
13-5753 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering faillissementsuitkering en de voorwaarden voor overname van vorderingen door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die in dienst was bij een besloten vennootschap, was op staande voet ontslagen wegens vermeende diefstal van bedrijfseigendommen. Na het faillissement van de werkgever heeft de appellant het Uwv verzocht om zijn betalingsverplichtingen over te nemen. Het Uwv heeft echter de faillissementsuitkering geweigerd, omdat de vorderingen van de appellant op de werkgever niet duidelijk aanwijsbaar waren en aan gerede twijfel onderhevig. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant geen bewijs had geleverd voor zijn stelling dat het ontslag onterecht was. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de aanspraak op gefixeerde schadevergoeding niet onder de voorwaarden van de Werkloosheidswet viel, omdat deze aanspraak betrekking had op een periode na de beëindiging van het dienstverband. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om zijn vorderingen te onderbouwen, wat hij niet had gedaan. De uitspraak bevestigde dat het Uwv terecht de uitkering had geweigerd en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven.

Uitspraak

13/5753 WW
Datum uitspraak: 3 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 september 2013, 13/2885 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.B.M. Vaessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2015. Appellant en mr. Vaessen zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op grond van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar op
18 oktober 2010 in dienst getreden bij de besloten vennootschap [naam B.V.] (werkgeefster). De arbeidsovereenkomst is met ingang van 18 oktober 2011 met een jaar verlengd.
1.2.
Werkgeefster heeft appellant op 21 juni 2012 op staande voet ontslagen omdat appellant zich schuldig zou hebben gemaakt aan diefstal van bedrijfseigendommen. Appellant heeft eerst een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van het ontslag op staande voet. Daarvan is hij teruggekomen bij brief van 17 juli 2012 aan werkgeefster waaruit volgt dat hij zich erbij neerlegt dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd maar dat hij aanspraak maakt op de gefixeerde schadevergoeding van artikel 7:681 (lees: 7:680) van het Burgerlijk Wetboek (BW).
1.3.
Op 21 augustus 2012 is werkgeefster in staat van faillissement verklaard. Appellant heeft het Uwv verzocht om in verband met de betalingsonmacht van werkgeefster haar betalingsverplichtingen over te nemen.
1.4.
Bij besluit van 4 december 2012 heeft het Uwv appellant een zogenoemde faillissementsuitkering ontzegd. Appellant heeft tegen het besluit van 4 december 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het besluit dat de betalingsverplichtingen van werkgeefster niet worden overgenomen, is gehandhaafd op de grond dat niet in rechte is komen vast te staan dat appellant ten onrechte op staande voet is ontslagen.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft in beroep de motivering van het bestreden besluit gewijzigd en aan de weigering om appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van artikel 61 van de Werkloosheidswet (WW) ten grondslag gelegd dat de vordering van appellant op werkgeefster niet duidelijk aanwijsbaar is en aan gerede twijfel onderhevig. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant geen begin van bewijs heeft aangedragen van zijn stelling dat hij ten onrechte op staande voet is ontslagen, omdat hij de aan werkgeefster toebehorende apparatuur rechtmatig onder zich had. De rechtbank heeft in verband met de gewijzigde motivering het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar zij heeft ook bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3.1.
Appellant is in hoger beroep opgekomen tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Hij heeft erop gewezen dat werkgeefster niet alleen de gevorderde gefixeerde schadevergoeding onbetaald heeft gelaten, maar ook in gebreke is gebleven met een volledige afrekening van loon en andere bedragen die betrekking hebben op de periode tot de ontslagdatum.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surseance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
4.2.
Op grond van artikel 64, eerste lid, van de WW omvat het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW:
a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:
1°. de dag waarop de dienstbetrekking door ontbinding eindigt;
2°. de dag waarop de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden eindigt;
3°. de dag waarop de dienstbetrekking van rechtswege eindigt, of
4°. de dag van opzegging van de dienstbetrekking;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het UWV vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden; en
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel a, onder 1°, 2°, 3° of de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
4.3.
Door zijn op de artikelen 6 en 9 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 gebaseerde beroep op de vernietigbaarheid van het hem door werkgeefster gegeven ontslag niet langer te handhaven en met zijn brief van 17 juli 2012 aanspraak te maken op de gefixeerde schadevergoeding van artikel 7:680 van het BW, heeft appellant aanvaard dat de arbeidsovereenkomst door de opzegging daarvan door werkgeefster is geëindigd. Van schadeplichtigheid als bedoeld in artikel 7:677, eerste lid, van het BW en een daaraan verbonden verplichting tot schadevergoeding van de werkgever is immers sprake in de situatie waarin hij gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de arbeidsovereenkomst met de werknemer onverwijld op te zeggen maar zonder daarvoor een dringende reden te hebben. Niet in geschil is dat werkgeefster het dienstverband met appellant op 21 juni 2012 en met ingang van die dag heeft opgezegd. Dat betekent dat ook vaststaat dat op die dag het dienstverband van appellant met werkgeefster is geëindigd.
4.4.
Uit aan de curator in het faillissement van werkgeefster gezonden brief van 3 september 2012 van appellant blijkt dat de vorderingen, waarvan appellant overneming door het Uwv heeft gevraagd, aan de ene kant zien op bedragen aan loon, vakantietoeslag en vergoeding van niet genoten vakantiedagen die werkgeefster tot en met 20 juni 2012 onbetaald zou hebben gelaten en aan de andere kant op een bedrag van € 7.497,27 aan gefixeerde schadevergoeding, overeenkomend met het loon over de periode van 21 juni 2012 tot en met 17 oktober 2012.
4.5.
Op de aanvrager van een uitkering op grond van artikel 61 van de WW rust de verplichting om zijn vorderingen op de in betalingsonmacht geraakte werkgever te onderbouwen. Op grond van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2012:BX8778) komen vorderingen niet voor overneming op grond van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig.
4.6.
Uit de namens de curator op 21 september 2012 en 10 oktober 2012 verzonden e-mailberichten blijkt dat de vorderingen van appellant die betrekking hebben op loon, vakantietoeslag en vergoeding van niet genoten vakantiedagen tot en met 20 juni 2012 worden betwist. Bij de dossierstukken bevindt zich een eindafrekening, waarvan appellant ter zitting heeft bevestigd dat deze door werkgeefster is opgesteld. Uit deze eindafrekening volgt niet dat appellant over de periode gelegen voor de einddatum van het dienstverband nog een bedrag van werkgeefster tegoed heeft. In tegendeel, deze afrekening doet veronderstellen dat de volgens werkgeefster verschuldigde bedragen aan loon en vakantietoeslag tot en met
20 juni 2012 slechts niet tot betaling zijn gekomen, omdat daarmee teveel genoten vakantiedagen en andere vorderingen van werkgeefster op appellant zijn verrekend. Appellant heeft zijn stellingen dat werkgeefster niet tot deze verrekening gerechtigd zou zijn geweest, niet onderbouwd. Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de vorderingen van loon, vakantietoeslag en niet genoten vakantiedagen, die appellant stelt op werkgeefster te hebben, niet voor overneming in aanmerking komen omdat deze vorderingen niet duidelijk aanwijsbaar zijn en in ieder geval aan gerede twijfel onderhevig.
4.7.
Een aanspraak op de gefixeerde schadevergoeding, die ontstaat bij de beëindiging van het dienstverband, heeft geen betrekking op de tijdvakken genoemd in artikel 64, eerste lid, van de WW waarover het Uwv een vordering van appellant op werkgeefster zou kunnen overnemen. Deze tijdvakken eindigen alle op de einddatum van het dienstverband, terwijl een aanspraak op de gefixeerde schadevergoeding met de opzegging van het dienstverband ontstaat bij het ontbreken van dringende reden voor een opzegging met onmiddellijke ingang en wordt berekend naar het loon dat verschuldigd zou zijn geweest over een tijdvak na de einddatum van het dienstverband. Het is vaste rechtspraak dat de schadevergoeding van artikel 7:680 van het BW geen betalingsverplichting is van een in betalingsonmacht geraakte werkgever die voor overneming door het Uwv in aanmerking komt (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BT2466).
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Het Uwv heeft aan appellant terecht uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW geweigerd. De aangevallen uitspraak, voor zover die door appellant is aangevochten, wordt met verbetering van gronden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) W. de Braal

RB