ECLI:NL:CRVB:2015:1809
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering faillissementsuitkering en de voorwaarden voor overname van vorderingen door het Uwv
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die in dienst was bij een besloten vennootschap, was op staande voet ontslagen wegens vermeende diefstal van bedrijfseigendommen. Na het faillissement van de werkgever heeft de appellant het Uwv verzocht om zijn betalingsverplichtingen over te nemen. Het Uwv heeft echter de faillissementsuitkering geweigerd, omdat de vorderingen van de appellant op de werkgever niet duidelijk aanwijsbaar waren en aan gerede twijfel onderhevig. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant geen bewijs had geleverd voor zijn stelling dat het ontslag onterecht was. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de aanspraak op gefixeerde schadevergoeding niet onder de voorwaarden van de Werkloosheidswet viel, omdat deze aanspraak betrekking had op een periode na de beëindiging van het dienstverband. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om zijn vorderingen te onderbouwen, wat hij niet had gedaan. De uitspraak bevestigde dat het Uwv terecht de uitkering had geweigerd en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven.