ECLI:NL:CRVB:2012:BX8778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3684 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement werkgever en aanvraag om overneming van betalingsverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, [A. te B.], tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 juni 2011. Appellant was als directeur in dienst bij [werkgever] en heeft ontslag genomen op [ontslagdatum]. Bij de afronding van zijn dienstverband ontstond er een geschil over de leaseauto, wat leidde tot een civiele procedure. Na het faillissement van de werkgever heeft appellant een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor overneming van de betalingsverplichtingen van de werkgever op basis van de Werkloosheidswet (WW). Deze aanvraag werd door het Uwv afgewezen, omdat er geen duidelijke samenhang was tussen de ontslagname van appellant en het faillissement van de werkgever, en omdat de vordering van appellant aan gerede twijfel onderhevig was.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant niet al zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst is nagekomen, wat rechtvaardigde dat de schade die de werkgever had geleden, verrekend kon worden met het laatste salaris of de eindafrekening. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij zijn verplichtingen niet was nagekomen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank de juiste toetsingsmaatstaf had aangelegd en dat de vordering van appellant niet duidelijk aanwijsbaar was. Het feit dat er een geschil was over de leaseauto en dat appellant een procedure had aangespannen, wees er al op dat de vordering niet duidelijk was. De Raad concludeerde dat de loonvordering van appellant niet voor overneming in aanmerking kwam en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/3684 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 juni 2011, 10/3441 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 september 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heef[P.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2012. Appellant en [P.] zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
OVERWEGINGEN
1. Appellant is met ingang van [ingangsdatum] als directeur in dienst getreden van [werkgever] (werkgever). In artikel 6 van de arbeidsovereenkomst zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot een leaseauto. Appellant heeft met ingang van [ontslagdatum] ontslag genomen. Bij de afronding van het dienstverband is tussen appellant en de werkgever een geschil ontstaan over de naleving van de bepalingen over de leaseauto. Nadat onderhandelingen tussen appellant en de werkgever over een minnelijke regeling waren mislukt heeft appellant de werkgever in februari 2010 gedagvaard in een civiele procedure.
1.2. De werkgever is op [datum] in staat van faillissement verklaard, waarna appellant bij het Uwv een aanvraag heeft ingediend om overneming van de betalingsverplichtingen van de werkgever op grond van artikel 61 en volgende van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 25 mei 2010, dat is gewijzigd bij besluit van 14 juni 2010, heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 29 september 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juni 2010 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat appellant op grond van artikel 62 van de WW niet in aanmerking komt voor een uitkering, omdat er geen duidelijke samenhang bestaat tussen de ontslagname van appellant en het faillissement van de werkgever en omdat de vordering niet duidelijk aanwijsbaar en aan gerede twijfel onderhevig is. Het Uwv heeft dit laatste afgeleid uit informatie van de curator in het faillissement, dat de vordering van appellant is betwist, omdat deze is gecompenseerd met de schadevergoeding die de werkgever van appellant heeft gevorderd ter zake van het niet-naleven door appellant van de bepalingen over de leaseauto.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat appellant niet al zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst is nagekomen en dat de schade die de werkgever daardoor heeft geleden een verrekening met het laatste salaris of de eindafrekening rechtvaardigt. Gelet hierop achtte de rechtbank de conclusie van het Uwv dat de loonvordering van appellant aan gerede twijfel onderhevig is en daarom niet voor overneming op grond van Hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komt, juist.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen ten aanzien van de leaseauto niet is nagekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Uit jurisprudentie van de Raad volgt dat vorderingen niet voor overneming op basis van Hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komen als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 maart 2008, LJN BD1436, een juiste toetsingsmaatstaf aangelegd.
4.3. Daargelaten of de rechtbank al dan niet terecht heeft geoordeeld dat appellant zijn uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen ten aanzien van de leaseauto niet is nagekomen, wijst het gegeven dat tussen appellant en de werkgever daarover een geschil is ontstaan en appellant daarover een procedure aanhangig heeft gemaakt bij de rechtbank, er al op dat de vordering van appellant niet duidelijk aanwijsbaar en aan gerede twijfel onderhevig was. De rechtbank heeft op basis hiervan terecht geoordeeld dat de loonvordering van appellant niet voor overneming in aanmerking kwam. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) K.E. Haan